blog | werkgroep caraïbische letteren

Michael Slory: Alsof men alles loslaat

door Michiel van Kempen

Het gestommel in het dichte huis aan de Rembrandtstraat in Paramaribo-Noord begint zodra ik aan het hek heb gerammeld. Dat is een goed teken. Daarna hoor ik zijn vertrouwde stem en nog wat later wordt het gordijn van zijn neutenwoning opzijgeschoven en gluurt hij van bovenaf naar beneden: Michael Slory, dichter. Hij lijkt me van achter zijn gordijn te woord te willen staan, maar als ik zeg dat ik iets voor hem heb meegebracht, scharrelt hij ergens zijn sleutels tevoorschijn en hoor ik hem de met golfplaten dichtgetimmerde trap afdalen. De benedendeur zwaait open en daar staat hij in een knalgele, glimmende damesregenjas. Waar heeft hij die nou weer vandaan gehaald?

 

Michael Slory, mei 2017. Foto © Michiel van Kempen

 

Hij is nog even frêle als altijd, maar ik schrik ervan hoe krom hij is gaan lopen in enkele jaren tijd. Zijn hals maakt bijna een knik van negentig graden. Ik realiseer me dat hij in augustus 82 wordt. Maar zijn geest heeft niets aan scherpte ingeboet. Even gluurt hij naar de nieuwe evangelische kerk die twee percelen verderop is neergezet: ‘Die mensen houden me in de gaten.’ Vroeger stond zijn blauwe, sobere huis vrij in de velden, nu is alles volgebouwd; aan weerszijden woningen met rollen vlijmscherp scheermesprikkeldraad op de muren, blinkende auto’s achter de elektrische poort. Dit is niet meer zoals vroeger de plek om anderhalf uur te blijven praten. We staan in de regen en omdat ik geen knalgele regenjas heb, spreken we af dat hij op mijn logeeradres zal langskomen voor een etentje. ‘Dus dan hoef ik niet te koken?’

Mijn huurappartement ligt aan het eind van een lange oprit, rustig verweg van het almaar voortdenderende verkeer op de hoofdstraat. Al van verre hoor ik zijn stem die uitlegt dat hij al een half uur had staan wachten, omdat hij niet gezien had dat er een inrit was, tot hij aan een meisje van het Shell-station had gevraagd waar hij moest zijn, enz. enz. Op het voorterras trekt hij uit een grote gele envelop een hele stapel nieuwe gedichten, kopieën van doorslagen, de meeste sterk uitvergroot: gaan zijn ogen achteruit? Het is poëzie in het Nederlands, het Sranantongo (‘ik heb nog geen tijd gehad ze te vertalen’) en in het Engels (‘daar doe ik de laatste tijd erg mijn best op’). Het zijn verzen om de leden van het jeugdparlement aan te moedigen, om de scholieren of de vakbonden en het protesterende volk een hart onder de riem te steken. Maar ook gedichten over de Egyptische volksgodin Nefertari, de Pakistaanse activiste Malala Yousafzai of de Russische symfonicus Dmitri Sjostakovitsj, verzen voor Hillary Clinton, de vermoorde politieman Herman Goodings en voor Eddy Hoost, slachtoffer van de decembermoorden, voor de zwarte atleet Joe Louis die bij de Olympische Spelen van 1968 zijn vuist omhoog stak, en zelfs een gedicht dat de Koude Oorlog maar niet mag oplaaien nu Donald Trump aan de macht is. Maar ook gedichten over het dansfeest van het vliegeren, over kokospalmen, vogeltjes, zwarte vrouwen, een opgeschoonde kreek. En ragfijne verzen over zijn eigen leven. Dan ziet hij mijn vriendin: ‘Dag mevrouw’ en hij duikt iets verder in zichzelf weg en neemt haar schuin op. Tot hij haar voornaam hoort en helemaal opveert: zij is een Friezin! In Friesland is de geschiedenis van het Sranantongo begonnen met een Surinaams nummer van het tijdschrift De Tsjerne. En hij heeft een Friese vriendin gehad in zijn studententijd in Amsterdam, hij juicht bijna: ‘Anne! Ja, we hebben ook gevrijd hoor! Maar ze had nog een ander vriendje.’ En of hij dat dan niet vervelend vond? ‘Nee hoor, ze was heel open, Friezen zijn eerlijke mensen, ze heeft eerlijk gezegd: ik heb nog een vriendje thuis.’ Niets kan Slory’s opperbeste stemming nog verstoren: ‘Een Friezin, jaja!’ En hij zegt tegen mijn vriendin: ‘Nu ga ik je straks ook kussen als ik wegga!’
We gaan aan tafel, hij vouwt zijn handen samen en bidt met gesloten ogen. Als ik de leeggegeten borden naar de keuken breng, vraagt mijn vriendin: ‘Tegen wie praat hij nu?’ De woordenstroom stopt niet. Hij leest een lang gedicht voor Nelson Mandela voor, in het Sranantongo. We maken foto’s en beginnen aanstalten te maken onze koffers te pakken. Een taxi rijdt voor, mijn vriendin krijgt de beloofde kussen. Michael Slory stapt vóór in. Op de achterbank staan plastic zakken met eten voor nog minstens drie dagen. Dan valt hij plots stil en in één keer vlijmt het door me heen dat elk afscheid het laatste kan zijn. ‘Ja,’ zegt hij door het open raampje, ‘nu word ik toch weemoedig, maar dat mag natuurlijk niet, we mogen geen tranen laten, we moeten flink zijn.’

Kokospalmen bij een school

Want de kokospalmen
spelen op hun eigen wijze
met de kokosbladeren in de wind.

En daar is het
alsof men alles loslaat,
alles loslaat
en toch alles weer bindt.
Omdat men er zoveel vreugde in vindt.

Nu haast ik me
om ook mee te spelen.
Nu word ik ook zelf een kind.

Michael Slory, 8-4-2017

 

.

Had ik al gezegd dat Michael Slory een zeer groot dichter is?

 

[eerder verschenen op de site van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 29 juni 2017]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter