Mea culpa (6)
Een zoektocht naar het geweten van het Rooms-Katholieke Spanje en Portugal in de eerste eeuwen na Columbus. Hij probeert het antwoord te vinden op de vraag hoe het Rooms-Katholicisme in het reine kon komen met wat ieder weldenkend mens, ook de mens van de 16e en 17e eeuw dus, moet hebben ervaren als een groot onrecht.
door Fred de Haas
Francisco de Jaca (geb. 1645) en Epiphane de Moirans (geb. 1644)
Francisco de Jaca, afkomstig uit Aragón, en Epiphane (Epifanio) de Moirans, afkomstig uit de Franche-Comté dat toen Spaans bezit was, betoogden dat Paus Urbanus VIII in zijn brief uit 1639 aan de Apostolische Kamer van Portugal niet alleen bedoeld had dat de Indianen niet tot slaaf gemaakt mochten worden, maar dat dit ook gold voor de Afrikanen.
Jaca en Moirans hebben ervoor gezorgd dat er enige vooruitgang werd geboekt in de vrijwording van de Afrikaanse slaven. Moirans viel de Jezuïeten aan die op sluwe wijze hadden proberen aan te tonen dat de ‘tweede slavenkoper’ geen schuld trof. Jaca en Moirans veegden de vloer aan met vroegere theologische rechtvaardigingen voor de slavernij die werd beschouwd als zijnde een gevolg van de ‘erfzonde’. Moirans zei dat de Christelijke koningen en vorsten, de Engelse, Portugese en Hollandse handelaren en slavenhouders de dood verdienden omdat ze indirect meewerkten aan het roven van Afrikanen (zie J.T. López García, Dos defensores de los esclavos negros en el siglo XVII, Caracas, 1982, p. 216).
Over de schuld van de ‘tweede koper’ heeft Fray Francisco de Jaca het volgende te zeggen:
‘La razón de excusa que me dan y yo no admito es que a ellos no les pertenece saber más que el comprarlos y que allá se las haya los cargadores, vendedores, etc. y asimismo que allá se las averigüen los holandeses herejes de Jamaica, Curazao y asentistas españoles así de esas tierras como de las más remotas de donde los dichos herejes o asentistas referidos los traen : como si dichas culpas mortales, que unos y otros cometen, no fuesen de participantes’.
(vert. Het argument dat ze aanvoeren als excuus en dat ik niet accepteer komt er op neer dat ze alleen maar zeggen weet te hebben van hun eigen aankoop. De vervoerders en de verkopers moesten zelf maar weten wat ze uitspookten en de Hollandse ketters (!) uit Curaçao en Jamaica en de Spaanse vergunninghouders moesten zelf maar uitzoeken of ze die slaven al of niet terecht kochten […] Alsof de doodzonden welke die mensen begaan ook geen betrekking hadden op degenen die aan die handel meedoen (García López, p.91).
Kortom, alle Afrikanen moesten worden vrijgelaten op straffe van eeuwige verdoemenis. Ook vond Jaca dat de slaven schadeloos gesteld moesten worden en verweet hij de slavenhouders dat ze hun slaven om opportunistische redenen niet wilden laten dopen. Anders zouden ze immers moreel verplicht zijn hun slaven vrij te laten.
Moirans poneerde vijf stellingen (López García, p. 183):
1. Niemand mocht slaven uit Afrika kopen of verkopen;
2. Alle slavenhouders moesten hun slaven vrijlaten op straffe van eeuwige verdoemenis;
3. De slaven moesten door hun meesters schadeloos worden gesteld;
4. Slaven die in de kolonies op de suikerplantages werkten hadden het recht om te vluchten en zich ergens anders te vestigen;
5. Omdat Kerkvorsten en Christelijke vorsten hadden meegewerkt aan het overbrengen van Afrikanen naar Amerika moesten ze uit hun gebieden worden verdreven. Ze konden er beter voor zorgen dat ze wegkwamen want ze zouden hun vervolging niet kunnen ontlopen.
Het is te begrijpen dat de opvattingen van deze geestelijken bepaald niet bij de toenmalige kerkelijke en wereldlijke autoriteiten in Spanje in goede aarde vielen. De gouverneur van Havanna, waar de beide Kapucijnen grote moeilijkheden hadden gekregen, zorgde ervoor dat Jaca uit het klooster werd gezet en berecht door de vicaris. Jaca trok toen in bij Moirans die in een kluizenaarswoning in Cuba woonde. Beide geestelijken werden geëxcommuniceerd en op de boot naar Europa gezet. Jaca excommuniceerde op zijn beurt de kerkelijke provisor die volgens hem niet de bevoegdheid had gehad om hem, Jaca, te excommuniceren. In 1685 werden ze vrijgelaten. Het werd hen verboden om nog te preken.
Overgang van de 17e naar de 18eeeuw
In 1683 gaf Carlos II een verklaring uit waarin hij de opdracht gaf om de slaven goed te behandelen In 1685 stelde hij drie vragen aan de Raad van Indië (Consejo de Indias):
– Was het geoorloofd om Afrikanen in de koloniën te hebben en wat zou de schade zijn als ze er niet waren?
– Was er een vergadering geweest van theologen die zich had uitgesproken over de rechtmatigheid van het kopen en vestigen van slaven in de Spaanse koloniën?
– Was er over het vraagstuk van de slavernij geschreven?
De Raad van Indië spelde Carlos wat op de mouw en voerden auteurs aan die de slavernij hadden goedgepraat (Molina c.s.).
Bovendien, zei de Raad, waren er geestelijken die zelf slaven hielden en werd er goed voor de slaven gezorgd (G. Scelle, La traite négrière aux Indes de Castille, Paris, 1906).
In 1686 deed de ‘Heilige’ Stoel uitspraak inzake een petitie van Jaca en Moirans: er mochten geen Afrikanen onder bedrieglijke voorwendsels tot slaaf worden gemaakt noch verkocht. Gebeurde dat toch dan moesten de slaven schadeloos worden gesteld en vrijgelaten. Toch ging de Curie er ook vanuit dat er ook redenen waren die slavernij zouden kunnen wettigen.
Aartsbisschop Cibo van ‘De Propaganda Fide’ (= Heilige Congregatie voor de Voortplanting van het Geloof) schreef naar aanleiding van deze uitspraak aan de bisschoppen en nuntius van Spanje en Portugal dat ze deze boodschap moesten overbrengen aan hun priesters en missionarissen. Zijn verzoek miste echter deels zijn doel omdat de Spaanse bisschoppen en de meeste Spaanse en Portugese priesters afhankelijk waren van de koning en niet van ‘De Propaganda Fide’.
Toen in 1701 het Huis Bourbon op de Spaanse troon kwam gaf Filips V het monopolie op de slavenhandel aan de Franse maatschappij waarin zijn grootvader Lodewijk XIV aandelen had.
De meeste Franse theologen en juristen hielden hun kaken stijf op elkaar. De Franse belangen waren groot in de West. De Franse koloniën waren het dichtstbevolkt met Afrikanen en die waren onmisbaar voor het werk op de winstgevende suikerrietvelden.
Maar, net als in de 17e eeuw Pascal de kronkelredeneringen van de Jezuïeten in zijn Lettres Provinciales (1656/57) aan de kaak had gesteld en belachelijk gemaakt, was er ook een grote geest in de 18e eeuw die zijn vlijmscherpe pijlen afschoot op de mentaliteit waarmee men slavenhandel bedreef: de Franse jurist en filosoof Montesquieu die in 1748 zijn grote werk De l’Esprit des Lois (over de zin van de wetten) in Genève het licht had doen zien.
Montesquieu en de Franse slavenhandel
In de 18eeeuw speelden de Fransen een grotere rol in de slavenhandel dan de Nederlanders. In die eeuw, de zogenaamde ‘Eeuw van de Verlichting’ waar menig filosoof zo nostalgisch over praat, nam ook de slavenhandel toe in omvang. De Europeanen genoten volop van de koffie, de suiker en de chocola die werd geproduceerd door de Afrikaanse slaven in de koloniën. Driekwart van de Europese behoefte aan koffie werd gedekt door de plantages in Martinique, Guadeloupe en Frans Guyana. Op die plantages werkte zwarte mensen aan wie in feite elke menselijkheid werd ontzegd uit vrees dat hun omstandigheden niet te rijmen zouden zijn met het Christelijke beginsel ‘hebt uw naasten lief gelijk uzelven’. In die fameuze eeuw van de Verlichting tierden de racistische vooroordelen welig.
Montesquieu was zich hiervan scherp bewust en verhief in boek XV, hoofdstuk 5 van De l’Esprit des Lois zijn stem tegen de slavenhandel. Hij gebruikte voor dit doel een stijlmiddel dat je het best zou kunnen omschrijven als absurde, zwarte humor. Montesquieu stelde zich in de plaats van een slavenhandelaar die hij allerlei redenen liet opnoemen ten gunste van de slavernij. Ik geef ze u in vertaling, maar u kunt de Franse tekst op het Internet vinden als u intikt ‘Montesquieu et l’esclavage’.
De slavenhandelaar spreekt:
– Omdat de Europese volken de volken van Amerika hebben uitgeroeid, moesten ze de Afrikaanse volken tot slaaf maken om zich van hen te kunnen bedienen ten einde die grote hoeveelheden land te ontginnen;
– De suiker zou te duur worden als we geen slaven zouden hebben om het suikerriet te verwerken;
– De mensen over wie het gaat zijn zwart van hoofd tot voeten; hun neus is zo plat dat het hierdoor bijna onmogelijk is hen te beklagen;
– Het is echt niet voor te stellen dat zo’n wijs wezen als God een ziel (met name een goede ziel) in een lichaam zou hebben gezet dat helemaal zwart is;
– Het is zo natuurlijk om te denken dat kleur het wezen van de mensheid bepaalt dat de Aziatische volken die eunuchen maken er altijd op een niet te miskennen manier een stokje voor steken dat zwarten met ons betrekkingen onderhouden;
– Je kan het oordeel over de kleur van de huid gelijkstellen met het oordeel over de haarkleur bij de Egyptenaren – de beste filosofen van de wereld – die bij hen zo zwaar woog dat ze alle mensen met rood haar die ze te pakken kregen doodden;
– Het bewijs dat zwarten niet over gezond verstand beschikken is dat ze een kralenketting meer waarderen dan een ketting van goud die in beschaafde landen van zo’n grote waarde is;
– Het is onmogelijk om ook maar te veronderstellen dat die lieden mensen zijn, omdat, als we zouden veronderstellen dat dit zo was, we zouden gaan denken dat we zelf geen christenen waren;
– Het zijn kleine geesten die het onrecht dat we Afrikanen aandoen overdrijven. Immers, als dat onrecht zo groot is als ze beweren, zou het dan niet in het hoofd van de Europese vorsten, die onderling zoveel zinloze verdragen afsluiten, opkomen om een algemeen bindende overeenkomst af te sluiten ten gunste van de barmhartigheid en het medelijden?
De absurditeit van bovenstaande redeneringen is zo dodelijk dat je zou veronderstellen dat het, na kennisname hiervan, meteen zou zijn afgelopen met de infame slavenhandel. Niets was minder waar. Men is nog rustig een eeuw doorgegaan.
Wel is het boek van Montesquieu van invloed geweest op de idealen van de Franse Revolutie van 1789 die de aanzet is geweest voor een langzame kentering in het denken.
Lang voordat door de Franse regering de slavernij werd erkend als een misdaad tegen de menselijkheid schreef Montesquieu: ‘[…] als ik kennis had van iets dat van nut zou kunnen zijn voor mijn vaderland maar schadelijk voor Europa en de mensheid, dan zou ik het beschouwen als een misdaad’.
[vervolg en slot klik hier]