blog | werkgroep caraïbische letteren

Maslá (hindostaanse spreekwoorden)

door Jan Soebhag

  1. Dhobi ke kuttá ná ghar ke ná ghát ke.
Vert. De hond van de wasman voelt zich niet thuis op de steiger, noch in de woning.
Bet. Komt overeen met: tussen wal en sloot geraken.
  1. Ukhare ke kuch ná nám bariyársing.
Vert. Veel geschreeuw en weinig wol/holle vaten klinken het hardst.
Betekent: voert niks uit en heeft praats voor tien.
  1. Jawne ghát ke dhobiyá rahi, ohi ghát ke páni piye.
Vert. De wasman drinkt het water dat stroomt bij de steiger waar hij woont.
Bet. Wiens brood met eet diens taal men spreekt.
  1. Ná bábá mari ná bail bikái.
Vert. De oude man zal niet doodgaan en de koe zal niet verkocht worden.
Bet. Wordt gebruikt om aan te geven dat men tevergeefs op iets wacht (zo iets zal ‘St.Juttemis’).
  1. Rám milái jori, ek andhá, ek  korhi.
      Vert. God Rám heeft bij elkaar gebracht, een blinde en een melaatse. Soort zoekt soort (equivalent).
[Uit Bhásá, Jaargang no. 01, 3de editie no. 020812]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter