blog | werkgroep caraïbische letteren
2
 

Marley, Tosh en Wailer (1)

door Peter Meel

 

Marley, de bejubelde documentaire over reggaelegende Bob Marley, is inderdaad een indrukwekkende film. Vooral de eerste helft van dit muzikale portret, over de jaren vóór de internationale doorbraak, geven een meeslepend beeld van de moeizame carrièrestart van Bob Marley, Peter Tosh en Bunny Wailer. De drie vrienden verruilden in de jaren vijftig het Jamaicaanse platteland voor Kingston, vastbesloten om het in de stad te gaan maken. Met wisselend succes traden zij op, brachten zij nummers uit en hielden zij zich staande in de jungle van de lokale muziekindustrie. Simmer down, de eerste single van hun groep The Wailers, haalde in 1964 de top van de hitparade. Veel wijzer werden zij niet van hun gestaag groeiende populariteit. Inkomsten uit hun platenverkoop verdwenen in de zakken van louche studiobazen en producers. Ook de opbrengsten uit optredens waren te gering om de armoede van Trenchtown te kunnen ontvluchten. Volgens Marley bood het westelijk deel van Kingston in de jaren zestig maar één troost: er borrelden creatieve muzikale ideeën op.
In de documentaire zijn overgeleverde fragmenten uit interviews met Marley verwerkt en worden veel intimi aan het woord gelaten. Tot deze groep behoren Bunny Wailer (die ook als associate producer optreedt), Marley’s vrouw Rita, zijn moeder Cedella Booker en vrienden, vriendinnen en kinderen van Marley. Zij laten zich op een openhartige wijze over de reggaester uit. Dat doen ook muzikanten, managers en producers met wie Marley samenwerkte. Daarnaast hebben veel historische opnamen in de film een plaats gekregen (het bezoek van Haile Selassie aan Jamaica in 1966, Marley’s optreden tijdens het One Love Peace concert in 1978, Marley’s bezoeken aan Gabon en Zimbabwe) en is er op locatie gefilmd. Er zijn beelden van zijn geboortedorp Nine Miles, van Trenchtown en van 56 Hope Road, Marley’s villa in uptown Kingston waar hij vanaf de middenjaren zeventig woonde en dat tegenwoordig als museum dienst doet. En natuurlijk ontbreken de zinderende concertfragmenten niet en duiken er af en toe minder bekende opnamen van beroemde nummers op (waaronder een gospeluitvoering van No woman, no cry met Peter Tosh op piano).
Een terugkerend aspect in de film is Marley’s gemengde afkomst. Als zoon van een blanke vader (een Engelsman over wie weinig bekend is en die hij nooit zou leren kennen) en een zwarte moeder (die toen hij zeventien jaar oud was naar de VS emigreerde) was hij in de raciaal gestratificeerde samenleving een buitenstaander. Hij werd geplaagd met zijn lichte huidskleur, maar vaker nog afgewezen. Zelf zei hij er over: ‘Ik sta niet aan de kant van de zwarten. Ik sta niet aan de kant van de witten. Ik sta aan de kant van God. De man die mij uit zwart en wit gecreëerd heeft.’ Zijn bekering tot het Rastafari geloof was volgens mensen in zijn directe omgeving een bevrijding. Hij zou in Ras Tafari (de als God vereerde Ethiopische keizer Haile Selassie) de vader hebben gevonden die hij een leven lang had gezocht. Volgens Rita Marley was haar man vanaf dat moment niet langer gemengd, maar zwart en Afrikaan. In 1970 zou Marley in het liedje Corner Stone die omslag pakkend onder woorden brengen. De steen die de bouwer verwierp, was een hoeksteen geworden.

 

Zijn gemengde afkomst en geloof zouden een doorslaggevende rol spelen toen in 1977 werd vastgesteld dat Marley een melanoom aan de grote teen van zijn rechtervoet had. Amputatie was volgens artsen geboden om de huidkanker effectief te kunnen bestrijden. ‘Zijn blanke genen waren de oorzaak van zijn melanoom, niet zijn zwarte genen’, merkt Rita Marley in de documentaire gedecideerd op. De behandelende geneesheren kregen van de Marley’s geen toestemming om de noodzakelijke medische ingrepen te verrichten. Volgens Rastafarians is het lichaam een tempel van Jah en mag de integriteit ervan niet worden geschonden. De verwaarlozing van zijn ziekte en de ontoereikende behandeling die erop volgde, zouden in 1981 leiden tot Marley’s vroegtijdige dood. Een half jaar vóór zijn overlijden had hij zich laten dopen in de Ethiopisch Orthoxe Kerk. Voor de toetreding tot deze gemeente wordt in de documentaire geen verklaring gegeven. Bij het organiseren van Marley’s staatsbegrafenis werd er wel rekening mee gehouden. De plechtigheid bevatte verwijzingen naar het christendom èn het Rastafari geloof.
Regisseur Kevin Macdonald lijkt zich te hebben voorgenomen alle hoogtepunten uit het leven van Marley in de documentaire voorbij te laten komen. Dit gaat onvermijdelijk ten koste van de verdieping, ook bij een filmlengte van bijna tweeënhalf uur. Controle van de kant van de familie Marley en producer Chris Blackwell zal eveneens van invloed zijn geweest op de vluchtige behandeling die een aantal zaken ten deel is gevallen. Blackwell en zoon Ziggy Marley treden op als uitvoerend producent en hebben zich kennelijk op voorhand tegen al te veel reuring willen indekken. Kijkers die het naadje van de kous willen weten, zullen dat als een gemis ervaren. Een voorbeeld.

 

Wie zat er in 1976 achter de moordaanslag op Bob Marley? In een in de film gemonteerd interviewfragment weigert de zanger/musicus hierop een rechtstreeks antwoord te geven. Hij wijst ‘de duivel’ als dader aan, maar – zo voegt hij eraan toe – ‘God beschermt je’, verwijzend naar de omstandigheid dat hij de aanslag op 56 Hope Road overleefde. Andere geïnterviewden laten weten dat de regering van Michael Manley de reggaelegende had gestrikt voor het geven van een gratis concert en kort daarna bekend maakte dat er diezelfde maand verkiezingen zouden plaatsvinden. Had Marley dit van tevoren geweten dan had hij nooit in een overeenkomst met de regering ingestemd. Want nu laadde hij onbedoeld de verdenking op zich dat hij Manley en zijn PNP politiek steunde. De aanslag – waarbij Bob en Rita Marley en familievriend Lewis Griffith licht gewond raakten en manager Don Taylor zware kwetsuren opliep waarvan hij als door een wonder herstelde – was voor Marley geen reden het concert af te gelasten. Maar na het optreden nam hij een radicaal besluit. Teleurgesteld door het aanhoudende politieke geweld in zijn land vertrok hij naar Engeland. Daar verbleef hij gedurende achttien maanden in vrijwillige ballingschap.Er zijn aanwijzingen dat politieke tegenstanders van Manley, verbonden met de JLP, achter de aanslag op Marley zaten, maar dit is nooit bewezen. De gids die ik er in 2008 tijdens een rondleiding op 56 Hope Road naar vroeg, weigerde erop in te gaan. Eerder had hij nog bevlogen verslag gedaan van de beschieting van de ruimte waar Marley en de zijnen voor het concert aan het repeteren waren geweest. Nu vroeg hij als bij toverslag aandacht voor de blender in de keuken van de reggaekoning. Was Marley naïef geweest door met Manley in zee te gaan? Had hij onvoldoende beseft dat die link (ongeacht of er verkiezingen in aantocht waren) hem verdacht maakte in de ogen van diens opponenten? Hoe serieus moeten wij Marley’s tegenwerping nemen dat hij met geen van de twee partijen sympathiseerde, dat hij politiek geweld verafschuwde en dat hij als toegewijd Rastafarian geen enkel vertrouwen had in de politiekvoering in Babylon? Manager Don Taylor zou in 1987 tijdens een rechtszaak in New York verklaren dat de aanslag behalve een politieke ook een zakelijke achtergrond had. Marley werd er volgens hem van verdacht met de winst van gemanipuleerde paardenraces vandoor te zijn gegaan. Bovendien was hij verwikkeld in een conflict over de rechten op een aantal van zijn liedjes. Taylor – die tussen 1974 en 1979 van Marley een man in bonus maakte – liet weten dat de zeven schutters ‘door onze vrienden in het getto’ waren berecht en uit de weg geruimd. Justitie was er niet aan te pas gekomen. Sprak Taylor de waarheid? Bekend om zijn grootspraak en in 1979 op beschuldiging van bedrog door Marley aan de kant gezet als manager, kan hij redenen hebben gehad om zaken op te blazen en de rol van Marley een hem welgevallige invulling te geven. Maar zeker weten doen we het niet.

Jah

 

Hoe ging Rita Marley om met de vrije seksuele moraal van haar man? In de documentaire is de reactie van de echtgenote soeverein. Zij was naar eigen zeggen niet alleen de eerste onder zijn vrouwen, zij was de status van vrouw ontstegen en zijn beschermengel geworden. Hun huwelijk draaide niet zozeer om de instandhouding van een persoonlijke relatie, maar diende een hoger doel: mensen inspireren met de bedoeling hen dichter bij Jah te brengen. Zoveel onbaatzuchtigheid kunnen de geïnterviewde kinderen niet opbrengen. Een van hen laat met veel gevoel voor understatement weten: ‘Bob Marley was geen overbezorgde vader.’ Als hij er al was, dan ging hij in de beleving van zijn zonen en dochters tamelijk ruw met hen om. Hij daagde hen uit voor een partijtje hardlopen of voetbal, maar vermeed intiem contact. De documentaire houdt het erop dat Marley elf kinderen bij zeven verschillende vrouwen verwekte. Gelet op wat andere bronnen melden, is dat een conservatieve schatting. Volgens de geïnterviewden lag voor vrouwen de aantrekkingskracht van Marley in zijn verlegenheid. Vrouwen kwamen naar hem toe, hij hoefde hen niet het hof te maken. Er zijn fragmenten in de film die dit weerspreken.[vervolg: klik hier]

2 comments to “Marley, Tosh en Wailer (1)”

  • Leuk onderwerp! Op mijn eigen blog heb ik deze Marley documentaire ook besproken(zie: http://michelconci.blogspot.nl/2012/07/tragedy-of-race-documentary-marley-2012.html). Ik was er niet onkritisch erover.

    Ik ben het eens met de kritiek op het gebrek aan verdieping – naar mijn idee algemeen – in de documentaire.
    Gezien de (1) in de titel van bovenstaand bericht komt er nog meer, dus ik wacht verder af..

  • Veel dank voor je reactie. Ik lees nu pas je eigen bespreking van de documentaire. Ons oordeel overlapt grotendeels, alleen verschilt ons perspectief. Jij schrijft vanuit de optiek van de reggae/Rastafari ingewijde, ik vanuit een meer historische invalshoek. Succes met je blog!

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter