blog | werkgroep caraïbische letteren

Mala Kishoendajal – No escape from Alcatraz

1

Ik zit bijna een maand opgesloten. Goed, Azië is een ander verhaal dan Europa. Zij hebben eerder met epidemieën te maken gehad, onderkennen hun medische incapabiliteit, en kozen er rigoureus voor om een onbeheersbare ramp te voorkomen. Slechts 56 doden, waaronder veel met “onderliggende” problematiek. Sneu voor de getroffenen, maar op 34 miljoen inwoners geen wereldschokkend getal. Sta dus helemaal achter de lockdown.

620


Maar ik heb dan toch een writers block. Er komt prut uit mijn pen.
Nog een week, en ik sla die Armeniër met zijn tv-verslaving, die ook nog eens bezweet met ontbloot bovenlijf in de stoel hangt, met een bak hardgekookte eieren de hersens in, voor zover daar sporen van te vinden zijn. Daarvoor doe ik mijn mondkapje voor en ga anderhalf uur in de rij staan, met 1 meter afstand, bij de supermarkt. 24 koop ik er, 24 eieren, voor maximaal effect.

620

2.

“BOEH”, riep ik in het voorbijgaan tegen de televisieverslaafde Armeniër. Niet om hem goedmoedig te plagen, zoals je anders doet met dat geroep, maar om hem te kleineren.
Dat was de enige taal die hij leek te verstaan. Een dag eerder had hij met een mondkapje op zitten staren naar dat scherm toen ik de receptie- en loungeruimte binnenkwam, die toegang verleende tot de keuken. Dat stuk wegwerpbescherming hadden alle hotelgasten, vijf stuks, gekregen van de lokale politie die kwam om een kopie van onze paspoorten en visa te maken. Lockdown of niet, als je drie maanden verblijf om waren, moest je zorgen dat je het land uit was. Het feit dat je dat al midden maart wilde doen, het land verlaten, maar door een plotselinge inperking van alle verkeer en bewegingsvrijheid, gedwongen was je heil te zoeken bij het enige hostel dat tot drie dagen na de ingrijpende maatregel nog buitenlandse gasten accepteerde.
Recap: In deel 1, getiteld: Workshop effectief paniek oogsten, werd ik na een paar dagen wat slapjes te zijn geweest en voor mijn zere keel een hoestdrank te hebben gekocht, die ik ook met een hoestende receptioniste deelde, tijdens het ontbijten plotseling aangevallen door drie figuren. De matador was een vrouw die zo uit de Spaanse Inquisitie leek te zijn gehold om de orde te handhaven door middel van onderdrukking, in dit geval van mijn persoon.
‘How are you feelink?’ vroeg ze in aanstellerig Amerikaans met Spaanse toonzetting.
Ik keek verbaasd op. Zojuist had John, de manager, met duidelijke belangstelling voor mijn gezondheid, diezelfde vraag gesteld. Die belangstelling was in geen velden of wegen te bekennen. Ik keek naar de man die ze tijdens ons enige korte gesprek als haar verloofde had voorgesteld, en naar de Armeniër, die zich verdekt had opgesteld, voor als de kanonnen werden afgeschoten. Ze had kennelijk een gesprekje met de twee gehad en hen opgedragen haar te volgen.
Ze wachtte niet op mijn antwoord, maar stak van wal. “Jij hebt het Corona virus. Ik kan het weten.”
Ik kauwde netjes mijn brood weg, voordat ik reageerde, vriendelijk: “Luister eens, ik heb geen virus. Ik heb jullie, voor de zekerheid, een paar dagen geleden netjes gewaarschuwd een gezegd gepaste afstand te bewaren, omdat ik ook niet wist wat de oorzaak was. In deze tijd moet je het zekere voor het onzekere nemen. Maar ik voel me vandaag beter, en ik hoest ook niet meer. Het drankje heeft geholpen.”
“Ja, maar daarmee heb je alleen het symptoom weggehaald,” zei haar trouwe schaduw.
“Ik wil dat je naar je kamer gaat en daar blijft, want ik weet helemaal niet of je beter bent. Het kan wel twee weken duren voordat echt duidelijk wordt dat je Corona hebt. Zo lang is de incubatietijd.”
“U bent viroloog?” vroeg ik en dipte mijn brood in de koffie.
“Je moet in quarantaine, want je kan ons ook aansteken. Ik maak met alle liefde je maaltijden klaar en kom je dat brengen,” zei de Spaanse Griep.
“Je moet een longscan laten maken,” zei de assistent-inquisiteur. De hulplul der derde klasse knikte vanaf het raam, en mompelde: “En ze moet naar de dokter.”
“Ga jij dat voor me betalen?” vroeg ik de torera, wier woorden steeds meer als een rode lap op mij begonnen te werken.
“Ik neem aan dat je verzekerd bent.” Ze keek naar haar hulpchef. “Wij zijn ook verzekerd.”
“Luister eens, ik ben niet ziek. Maar door een paar dagen in bed liggen ben ik slap. Ik heb geen dokter nodig, en sowieso heb ik geen energie om te gaan douchen, me aan te kleden en naar buiten te gaan.”
“Maar je steekt ons allemaal aan,” riep ze. Met elke zin was ze harder gaan praten en heviger gaan gebaren.
“Luister, laat mij ontbijten en laat me met rust. En die zogenaamde zorg, toen ik een paar dagen geleden op het terras zei dat ik me een beetje ziek voelde, heb je geen sjoege gegeven, en nu wil je ineens al mijn maaltijden klaarmaken. Donder toch op.”
“Ja, maar je moet naar de dokter. Het gaat ook om mij,” schetterde ze en legde theatraal beide handen op de kleine tietjes, die niet in verhouding waren met de dikke dijen en kont.
“En nou ben ik het zat,” bulderde ik, pakte mijn onafgemaakte ontbijt op, en stampvoette naar de keuken, waar ik het bord zo hard op het aanrecht zette, dat het in twee stukken brak. Ik kieperde het onbedoeld tweedelige servies in de prullenbak, goot de koude koffie in de gootsteen, waste de beker af, en stoof de trappen op naar mijn kamer.
Ik was behoorlijk buiten adem en lag bij te komen op bed, toen er werd aangeklopt. Een vrouwenstem vroeg of zij even wat mocht vragen.
“Ga weg. Ik wil niks met je te maken hebben,” antwoordde ik ijzig.
Het bleek de receptioniste te zijn, die verschrikt het hele tafereel had gadegeslagen, en perplex dat dat kleine beetje informatie over een hoestdrank zulke grote gevolgen had. (Dat vertelde ze later.) Ze kwam een kopie van mijn paspoort vragen, omdat de politie was gekomen om alle buitenlanders in kaart te brengen.
Ik bood haar mijn verontschuldigingen aan en gaf het paspoort mee.
Ze kwam terug met paspoort en twee mondkapjes. Die had ze voor alle gasten ook gekregen van de politie. Diezelfde middag deed ik er een om en ging naar de fruit- en groentemarkt, waar ik zoveel fruit kocht als ik kon dragen.
Terug in het hostel sloot ik me met een muziekje op in de keuken, waar de eerstvolgende uren niemand van de overige gasten zou komen om eten klaar te maken, wist ik uit de voorbije weken, en maakte een uitgebreide maaltijd klaar.
Een goede vriend van mij tipte me vanaf whatsapp dat ik misschien de airco uit moest zetten. Dat bleek dus de boosdoener. Frisse lucht, goed eten en beweging deden me duidelijk goed. Ik maakte uit het raam weer foto’s en filmpjes van de betoveringen die zonsopkomst en zonsondergang boden, en zag varanen en leguanen voorbij gaan, en grote vissen en zeeotters voorbij zwemmen. In de avonduren ging ik met een playlist van YouTube in de hangmat liggen.
Ik viel in een gezonde, diepe slaap, waar ik een paar uur later uit wakker schrok, omdat mijn mobiel ging. Ik wreef met een streek van de rug van mijn hand de slaap uit de ogen en nam de telefoon op. Het was drie uur in de ochtend. Het mooie, voortandenloze gezicht van mijn oudste kleindochter keek mij opgetogen aan.
Zich niet bewust van het zeven uren tijdsverschil vroeg ze na een paar minuten, waarin ze alle wiebeltanden en -kiezen had laten zien, of ik dicteetje wilde spelen. Zo waren we een half uur in touw. Ze schreef twintig woorden op die ik dicteerde.
“Bel je morgen weer, dan doen we er nog twintig,” zei ik. Ze knikte, tuitte haar lippen voor een kus, en hing op. Nog warm van de liefde viel ik in een zorgeloze slaap.
Nog in die stemming ging ik een paar uren later na het tanden poetsen naar beneden om te ontbijten. Daar zat de Armeniër, met een mondkapje op.
“Wat een imbeciel ben je,” zei ik minachtend, en ging naar de keuken, waar de Italiaanse uit Bergamo haar ontbijt aan het maken was.
“Waarom heeft hij een kapje op?” vroeg ze verbaasd, dat heb ik niet eerder gezien.
“Ach, Anna, ik denk dat je wel bent bijgepraat door dat Spaanse secreet,” zei ik.
Anna zweeg. Het is zo’n vrouw die geen vlieg kwaad doet, maar ook geen vlieg goed, en met alle winden meewaait, met een lichte neiging tot roddel. Ik liep met mijn koffie en ontbijt naar het terras.
“BOEH,” zei ik de volgende dag, om de Armeniër te treiteren, die nu geen mondkapje op had.
“Ga, ga uit mijn buurt,” schreeuwde hij in paniek, en rende de ruimte uit.
Ik pakte de afstandbediening en ontsmette hem met een spray die door de receptie was klaargezet, en keek met een beker koffie vanaf de stoel die de Armeniër had geclaimd, die ik ook ontsmette, naar de stand van besmettingen, opnames en doden over de hele wereld.
Ik raasde en tierde over zijn horkerige gedrag tegen de receptioniste.
“Hij probeert me te vernederen met dat gedrag, en het heeft niks met Corona te maken, maar met het feit dat ik hem heb geconfronteerd met zijn televisieverslaving, waardoor niemand in de ruimte kan komen.”
Toen ik naar de keuken ging om brood te roosteren nam ik de afstandbediening mee. Een van de meisjes van de huishoudelijke dienst kwam binnen.
“Als je de afstandbediening nodig mocht hebben, ik heb hem hier,” zei ik tegen haar.
Inderdaad kwam ze een kwartier later om het ding vragen, voor de Armeniër.
“Nee,” zei ik vriendelijk, “ik ga televisie kijken.”
Ze glimlachte en liep naar de loungeruimte om de boodschap over te brengen.
Het was schoonmaakdag. Omdat ik een privé kamer heb en de anderen een stapelbed in een slaapzaal, kregen zij schoon beddengoed mee, en werd mijn kamer gedaan.
Ik was aangenaam verrast toen ik bij terugkeer zag dat het meisje ook al mijn privé spullen had opgeruimd, en in de keuken mijn boodschappen uit de plastic tasjes had gehaald en in een aparte bak had gesorteerd. Dat was zo hun manier om onuitgesproken hun steun te betuigen.

3.

Ik schat zo in dat de televisiejunk zijn beklag heeft gedaan bij de torera, die vervolgens meteen in de rol schoot van beschermvrouwe van de Armeniër. Een week lang was de keuken het strijdtoneel van de Spaanse Inquisitie, waar op de eigenaardigste tijden ineens werd gekookt. Uiteraard geheel toevallig viel dat samen met de tijden die ik had gereserveerd, rekening houdend met de schema’s van de anderen. Ze besloot zelfs tweemaal daags met haar lief te kokkerellen. De aanrechten stonden vol als ik binnenkwam, terwijl de Spaanse Griep en haar snottebel met vlechtsik op hun telefoontjes aan het spelen waren. Twee dagen lang sloop ik weer naar boven en at ik banaantjes en crackers. De rode lap begon allengs roder te worden. Mijn kookpunt werd bereikt toen de verliefde ezel tijdens het consumeren van mijn afhaaleten kwam roken op het terras, en om zijn rookgenot te verhogen zijn playlist aanzette, zonder oortelefoontje. Ik pakte mijn spullen bij elkaar en ging naar beneden. Op de drempel beet ik hem toe: “Je weet dat je een ander stoort als je muziek luistert zonder oortjes, dat wéét je, schoft die je bent.”
Of het zijn eigen actie was, of dat hij gestuurd was door de matador, weet ik niet, want hij keek me verschrikt aan, bijna bang, en murmelde iets. Nu moet ik toegeven dat mijn gezicht in boosstand behoorlijk angstaanjagend is. En hij was de dapperste niet.
De volgende avond kwam de torera tijdens mijn avondeten op het terras, omdat de keukentafel al was bezet, zelf naar boven, de tweevoeter geruisloos achter zich. Ze kondigde haar komst aan met overdreven gespeelde vrolijkheid, vanaf de trappen op de eerste verdieping. Gewoontegetrouw deed ik meteen mijn oortjes in. Ze gingen al paffend zitten, en zij begon luidkeels met Spanje te bellen, terwijl hij met niks anders omhanden op zijn telefoontje speelde. Ik besloot niets te zeggen of te doen, ervan uitgaande dat zo’n gesprek niet lang kon duren. Maar toen mij duidelijk werd dat ze een belronde met half Spanje aan het plegen was, waarbij haar geschetter mijn muziek overstemde, haalde ik de in-ears weg en liet de Indiase ballades door de ruimte klinken.
Ook de avond daarop ging het zo. Zonder mijn blik af te wenden van de zee door de gietijzeren hekken, zei ik dat het onbeschoft was dat iemand zo luidruchtig privé ging bellen in de openbare ruimtes. Ze stond op van de bank en kwam demonstratief op de bank tegenover mij zitten, en legde de uitdaging in elk woord dat ze spuwde in mijn gezicht.
“Nou en, dat maak ik zelf uit, en gisteren speelde je ook keihard muziek,” zei ze brutaal. Ze ging terug naar haar sigaret, nam een trek, en toetste weer een ander nummer in voor een luidkeels gesprek.
“En ik heb mijn oortjes in, zie je!”
“Nou nog een kurk in je mond,” zei ik in een minzaamheid die smaakte naar bonbons met azijnvulling, en keek naar het zwarte laken dat over het kleurenpalet van de ondergaande zon werd gespreid. Maar kennelijk moest ons gesprekje over een nacht ijs gaan, want de avond daarop kwamen ze roken, muisstil, en vertrokken na een half uur.
Weer een avond later kwamen ze na onze respectievelijke diners scrabbelen, terwijl ik mij net nestelde in de hangmat, met mijn blikje bier.
Ik besloot mijn eerste impuls om de oortjes in te doen, te negeren, maar haalde wel de Indiase playlist weg en koos nummers, uiteenlopend van Edith Piaf en Billie Holiday tot Amy Winehouse en Bob Marley. Ze neuriede mee. Zonder enige intentie, maar puur toevallig, sloot ik af met: “Let’s get together and feel allright” en ging naar mijn kamer.
Toen we elkaar de volgende ochtend op de trappen passeerden, en ik haar voor liet gaan, bedankte ze. Ik reageerde daar niet op; de kinderachtige spelletjes hadden een kwaadaardigheid getoond, die ik geen ruimte meer zou geven.
Ik ging naar de loungeruimte en besloot de meisjes te helpen, die zich ongemakkelijk voelden in de fulltime aanwezigheid van de veelal deels blote Armeniër, en zich op de bank verschansten met hun oortjes in. Ik vroeg een van hen om mijn nagels te knippen, omdat ik in een Indiaas tekenfilmpje had gezien dat het coronavirus zich op plaatsen nestelde die je over het hoofd zag, zoals onder je nagels. Het meisje knikte, en ik haalde de nagelknipper.
Toen de Armeniër binnenkwam, zaten wij voor de televisie die niet aan stond, en de afstandbediening binnen mijn handbereik.
In de eerste paar weken, waarin hen kennelijk was opgedragen net zo lang in de ruimte te blijven tot alle gasten naar hun kamer waren, vielen ze in slaap op de bank. Maar de televisiejunk had daar geen oog voor. Na mijn eerste tirade, nadat ze mij in quarantaine wilden schoppen, en ik ook opmerkingen maakte over de televisieclaim, die de manager kreeg in de briefing, hoefden ze niet meer ‘s avonds in de loungeruimte te blijven.
Ik nam de afstandbediening, ging naast de meiden zitten en keek samen met ze naar Cartoon Network. Zij waren niet geïnteresseerd in CNN en BBC, want verstonden nauwelijks Engels. Daar werden ze de hele dag en een goed deel van de avond mee opgezadeld, als het niet met voetbal was.
Terwijl we op de bank zaten, liep de Armeniër in en uit als een getergd dier.
Het is overigens niet zo dat ik een beter of aardiger mens ben dan de anderen, ik ben gewoon een “menser” mens.
’s Middags maakten de meiden en ik samen in de keuken ons eten klaar. Zij zongen vrolijk Maleisische en Amerikaanse nummers, die ze haalden uit hun mobieltjes. Ze waren niet timide en lusteloos, maar vrolijk en volledig op hun gemak in mijn aanwezigheid. Ze leenden mijn ketjap, en gaven mij hun gekookte rijst. De dag daarop maakte ik rijst voor hen klaar.
Een van de meisjes zei: “Zij doen dat niet. Voor hen zijn we onzichtbaar, hooguit een vraagbaak, of ze zeggen wat ze nodig hebben, en wij zorgen daarvoor.”
“Ja,” zei ik, dat heb ik vaker gehoord tijdens deze reis.
“Ze betalen vijf euro voor een bed en gedragen zich alsof ze het gebouw bezitten,” zei de eigenaresse van de homestay in Kota Kinabalu tegen me. De meisjes giechelden in herkenning.
Ondanks de schermutselingen bleef ik, ook dankzij de meisjes, een stuk of zes die bij toerbeurt kwamen, in een goed humeur, en zocht mijn momenten van stilte op.
Maar toen dreef de torera, die ik weigerde ook maar een blik waardig te keuren, het geheel op de spits. Terwijl ik ‘ s avonds na het eten op het terras zat te genieten van de zonsondergang, kwam het paar de trappen op, zij in de mij inmiddels vertrouwde luidruchtig geveinsde vrolijkheid. Ik ben vrouw genoeg om te weten dat hier niet alleen gescrabbeld ging worden, maar een ander spelletje gespeeld ging worden. Ik had er geen zin in, en besloot naar mijn kamer te gaan. Het saaie gezicht van de tweevoeter bleek zowaar uitdrukking te kunnen produceren. De Spaanse vlieg en hij wierpen elkaar een triomfantelijke blik toe. De bougainville achter hen boog beschaamd de takken.
Het was geen goede dag; de lockdown was verlengd met twee weken. Ik wilde naar huis, mijn kleindochters vasthouden. Vijf volle uren hoorde ik tot in mijn kamer het getetter in een cocktail van aanstellerig Amerikaans en Spaans, terwijl ze het ene na het andere telefoontje pleegde.
“Yes, yes, I am in love,” schalde over de Suluzee. De tweevoeter nam dan het mobieltje over en bevestigde dat zij in love was met hem. Hij bleek wel degelijk over stemvolume te beschikken, want ook hij was duidelijk hoorbaar twee etages lager. Dankzij de geluidsversterking in de mobieltjes kon ik het Spaanse gejubel in mitrailleurtempo, dat in antwoord volgde, zelfs horen.
Ik realiseerde me pas dat ik gehuild moest hebben, toen ik mijn kussen dichter over mijn oren trok om iets van het geluid te dempen. Niet de lockdown, maar drie plebejers die kennelijk als taak hadden om te bewijzen dat de meeste mensen niet deugen, hadden van mijn verblijf een Alcatraz gemaakt.
Ik maakte vanaf de drempel van mijn kamer geluidsopnames en liep naar beneden om de televisiejunk zonder kleren op film vast te leggen. Voordat ze onder veel kabaal rond twee uur in de nacht naar beneden kwamen, maakte ik nog een geluidsopname, om de duur aan te tonen. De volgende dag deed ik mijn beklag bij de receptioniste, met het verzoek (dat geen tegenspraak duldde) om de klacht aan de manager te briefen.
“Als er geen heldere regels worden opgesteld die elke gast zijn of haar rust en privacy garanderen, zal de manager een ander hotel voor mij moeten zoeken, want ik kan dat niet in de lockdown.”
Maar dat gebruikte ik als stok achter de deur. In plaats van naar de televisie te staren, keek de Armeniër de volgende dag tijdens het ontbijten uit het raam naar de zee. Mijn – vroege – aanwezigheid in de loungeruimte, waar ik op de bank zat met de meisjes, noopte hem daartoe. De hele dag en de avond na de lawaaierige belnacht was ook geen spoor van het duo te bekennen. Toen ik naar het terras liep en langs hun kamer kwam, hoorde ik de torera met thuis bellen. Ik ging ervan uit dat de meisjes de manager hadden gebriefd, en hij een telefoongesprek met de Spaanse vlieg had gevoerd. ‘s Avonds kwamen ze ook niet scrabbelen, waar ik overigens geen moeite mee had. Gezelligheid tussen twee of meer mensen in de ruimte klinkt anders dan eenzijdig geschetter in een telefoon.
Ik werd vanuit de hangmat plotseling gefêteerd op een bloedmaan, en schoot naar beneden om mijn camera te pakken en dit wonderschoons vast te leggen. De maan bleef lang genoeg rood om mij prachtige plaatjes te laten schieten. Nadat hij geduldig voor mij geposeerd had, verdween hij glimlachend achter wolken die hem bedekten alsof zij ballerina’s waren die de hoofddanser in verschillende scènes het podium gaven.

4.

De uitbarsting

Vandaag is het 17 april.
Gisteravond kwam ik na zes weken terug naar Kota Kinabalu. De eigenaresse van de homestay waar ik twee weken verbleef in de peperdure wijk Imago, en waar ik mijn koffer achterliet om twee weken naar de jungle in Sepilok te gaan, heeft mijn koffer gebracht. Ik kon een kamer in een wat shabby hostel boeken, waar ik na veel bellen door Nini, de receptioniste in Sandakan, terecht kon. Hotels zijn dicht. Nieuwe gasten worden niet geaccepteerd.
Dit hostel had nog gasten die op het einde van de lockdown wachtten. Die mogen ze niet wegsturen. Dus moffelden ze mij ertussen.
“Je hoeft niks bij te betalen voor je koffer. Safe back home,” appte de eigenaresse van de homestay. Ik had voor de twee weken opslag 2 euro per dag vooruitbetaald. Daar zou door de lockdown nu 60 euro bovenop komen.

Vanmorgen haalde ik koffie en broodjes en liep naar het waterfront, waar ik eerder zo vaak in de avond naartoe was gewandeld om vis te eten, en waar het een komen en gaan was van toeristen die wilden gaan duiken of voor gewoon een stranddag. Nu was de kilometerslange kade verlaten, op enkele bootjes na die de lokale bevolking van en naar de eilanden brachten.
Ik knikte naar een man die aangespoeld plastic afval aan het opvissen was. Hij keek me wat onwennig aan: een toeriste in een kleurige japon om acht uur in de ochtend, en zonder gezichtsmasker. Dat had hij zeker al een maand niet meer gezien. Althans, dat vulde ik zo in.
Ik glimlachte vanaf de bank naar de Zuid-Chinese Zee, vanwege het blije weerzien, en de kalmte die zij bood. Terwijl ik op een warm broodje pindakaas kauwde en dat wegspoelde met Nescafé uit een blikje, trokken de afgelopen dagen aan mij voorbij.

12 april 2020, 16 dagen voordat de met twee weken verlengde lockdown wordt opgeheven, werd ik wakker met mijn moederliefde in de knel. Ik keek uit het raam en zag een dier met een glimmend zwarte vacht de kade op klimmen vanuit het water, zich van snuit tot staart uitrekken, en besluiten dat die wereld waar het water zo droog aanvoelde, toch niks voor hem was. Ik schoot niet naar mijn camera om de otter vast te leggen. Ik knoopte het moment in mijn hart. Toen hij langs de keien weer naar het water afdaalde en verdween, pakte ik het fruit van de tafel, waarvoor ik naar het raam was gelopen.
Ik zou, als ik thuis was geweest, met de papaja en de avocado naar mijn dochter zijn gereden. De papaja voor mijn dochter en de jongste kleindochter, en de avocado voor de oudste die gruwelt van papaja. Ik liep om 9 uur naar beneden, langs de Armeniër en de schetterende televisie, naar de keuken, schilde en sneed het fruit en sorteerde het op twee borden. Met een bord liep ik naar de lounge, waar Dayang, die als hoofdtaak de schoonmaak, en het koken voor de aanwezige meisjes heeft, met oortjes in, half en half in de bank hing. Het was vandaag haar beurt om het ontbijt voor ons, vijf gasten, klaar te zetten, vandaar.
“Hier, eet maar kind,” zei ik. Ze keek me aan en bedankte verlegen.
“Ik mis mijn dochter en kleindochters vandaag,” zei ik, ‘ik moest even voor iemand zorgen.”
De Armeniër, met wie ik een hartstochtelijke haatverhouding heb vanaf het eerste moment, zette de tv uit en verdween. Ik nestelde me met koffie en de rest van het fruit op het matras voor de televisie. De afstandbediening wikkelde ik in een papieren servet, en legde hem voor mij.

In de door zijn vertrek ingetreden vreedzame ochtend zaten Dayang en ik in een onuitgesproken menselijk verbond. Ik vroeg me af of het meisje de papaja en avocado toch niet zo lekker vond, want ze at maar de helft op.
De Armeniër kwam weer binnen. Hij liep weifelend naar de stoel die hij dusdanig had geclaimd dat niemand anders erop ging zitten. Behalve ik een paar keer, om hem duidelijk te maken dat dit niet zijn huiskamer was.
Hij zag de afstandbediening die naast mij lag, en liep naar het raam. Hij staarde een tijdlang naar buiten, en liep vervolgens zichtbaar ontdaan naar de keuken om zijn ontbijt te maken.
Het tweede meisje dat die week dienst had, en daarom op de bovenverdieping sliep, kwam binnen, en ging naast Dayang zitten. De meisjes wonen allemaal in dorpen die op minstens een uur rijden van Sandakan liggen. Omdat het openbaar vervoer is stilgelegd, zijn zij voor de duur van de lockdown intern. Ze worden aan het begin van de werkweek met de auto gebracht en aan het eind weer opgehaald door vader of broer. Allemaal behalve Dayang. Die woont en werkt permanent in het hostel sinds acht maanden. Ik begreep waarom zij niet al het fruit had opgegeten. Ze had het voor haar collegaatje bewaard.
‘s Middags ging ik naar de markt. De verkoopster wilde, zo vlak voor sluitingstijd geen watermeloen opensnijden, dus kocht ik een hele. Ik liep nog snel door naar de vishal die sinds twee dagen open was, en wees een schoongemaakte vis aan.
“Wil je er maar een?” vroeg de verkoper.
“Ja, meer kan ik niet eten,” antwoordde ik.
“Hier, krijg je er een van mij gratis,” zei hij, en stopte nog een vis in de tas.
Terug in het hostel riep ik Dayang in de keuken. Ik vroeg haar de watermeloen in tweeën te snijden, en de helft met de meisjes samen te verdelen.
“En neem een vis uit de tas. Kostte me niks extra. Kreeg ik zomaar,” glimlachte ik haar ongemak bij zoveel gulheid weg.
“En gebruik uit mijn bak wat je nodig hebt,” wees ik naar de knoflook en ketjap. Ze omhelsde me en liep naar de bijkeuken om de vis te weken voor het avondeten. Ik begon mijn vis te bakken. De Armeniër duwde vanuit de lounge de keukendeur dicht, om ongestoord naar de voetbalwedstrijd te kunnen kijken. Het was een bewerkelijke maaltijd van vis en pompoen met gedroogde garnalen. Ik moest steeds pannen wassen. De afwasbak is niet in de keuken, maar in de bijkeuken aan het einde van de loungeruimte. Ik moest continu langs de luide voetbalgeluiden en de Armeniër met ontbloot bovenlijf, wat me bijzonder tegenstond.
In die sfeer zou ik mijn maaltijd moeten klaarmaken. Ik liep dus naar de man en vroeg of hij voor een uur de ruimte, die een ruimte voor alle gasten was, kon verlaten en de televisie uitzetten. “Je zit er al vijf uren voor,” voegde ik er ijzig aan toe. Dat weigerde hij. Ik pakte daarop de afstandbediening en zette de televisie uit. Hij sprong op in een schijnbeweging om het ding uit mijn handen te grissen, maar durfde toch niet. Ik liep ermee naar de afwasbak.
“Zag je dat! zag je dat!” riep hij naar de verschrikte meisjes. “Dit kan niet! Ik ga naar de politie.” De afstandbediening legde ik op de balie, en ik liep met mijn schone pannen terug naar de keuken.
In gedachten zag ik hem bij de politie zitten om aangifte te doen. Wat zou de aanklacht zijn? Dat een Indiase vrouw, ruim twee koppen kleiner dan hij, de afstandbediening had afgepakt en de televisie uitgezet? Ja, de Maleisische politie zou met loeiende sirenes komen, en mij in de handboeien slaan. Ze hadden toch niks omhanden in deze coronacrisis.
De Armeniër schoot de ruimte uit. Een kleine vijf minuten later was hij terug, in gezelschap van de torera en haar Engelse schaduw met gevlochten sik. De torera vroeg de receptioniste om de telefoon en belde de manager om haar beklag te doen in naam van de impotente Armeniër.
“Goh, vandaag hoog bezoek van het hoger management,” schamperde ik tegen niemand in het bijzonder.
Voor het eerst in de bijna vier weken dat we hier tot elkaar veroordeeld waren, zaten de overige vier gasten bij elkaar in de lounge. De Italiaanse was ook gehaald voor het spoedberaad, en zat hoofdschuddend op de lage, houten tafel, terwijl de Spaanse het woord voerde. Ik liep af en aan met de pannen.
“Nice, congregation of the cowards,” grinnikte ik en keek haar recht in de ogen. Ze sloeg de ogen neer.
“Jij ook Anna?” richtte ik me tot de vrouw uit Bergamo, “in deze vergadering van de lafhartigen… wauw.” Anna boog haar hoofd.
“Wij zijn hier bij elkaar om de situatie te bespreken,” zei de Spaanse matador.
“Nou, ik doe het in mijn broek, hoor. O, wat ben ik bang,” lachte ik minachtend, en liep naar de keuken. De torera kwam me achterna.
“Kan ik met je praten.”
“Donder op,” zei ik, “ik wens geen contact met jou, en ik begrijp niet waar jij je mee bemoeit.”
Ze ging niet weg, maar sleepte haar eigen grieven over twee nachten eerder, toen ik haar had aangesproken op luidkeels bellen, erbij als een stierenvechtster een verwonde stier.
“Donder op,” schreeuwde ik weer.
Het kwam tot een uitbarsting. Alle zwijgend verduurde frustratie van de afgelopen tijd stroomde op zijn beurt uit mij als bloed uit een gespietste stier. Alle treiterpraktijken, omdat ik mij niet vanwege een kuchje in mijn kamer had laten opsluiten, en door haar van maaltijden was voorzien. Door haar, in de rol van chef corona quarantaine, zoals zij van mij had geëist onder instemmend geknik van de twee grootste lafbekken die ik in lange tijd was tegengekomen. De verloofde kwam achter haar staan en murmelde dat ik buiten te horen was.
“Hou je mond, en luister naar je baas,” beet ik hem toe, en naar beiden: “Fuck off!”
Ze verlieten de keuken, en ik ging door met koken, diep ademhalend om de stress uit mij te verjagen.
Ze bleven ruim een uur in de loungeruimte zitten, en betrokken zelfs de meisjes, die gedwee luisterden en netjes antwoordden met “nee”, toen de Armeniër vroeg of ze zoiets eerder in het backbackershostel hadden meegemaakt.
“You see, you see,” zei hij, en hief zijn armen in de lucht.
De manager zou niet meteen komen opdraven.
“Hij komt morgen voor overleg,” meldde de Spaanse mij ongevraagd. Ik negeerde haar en liep naar de keuken. Ik was juist het fornuis aan het schoonmaken, toen de Italiaanse achter mij stond.
“Mala, kunnen we even praten?” vroeg ze. Ik vouwde mijn handen samen, keek haar vriendelijk aan, en zei: “Nee, Anna. Nooit meer. Jij hebt mij verraden.” Ik liep langs haar heen, de keuken uit. Ze boog haar hoofd, en liep de trappen op naar haar kamer. En zo zag ik haar de resterende dagen op de bewakingscamera van de receptie, lusteloos, met gebogen hoofd.
Tegen de receptioniste zei ik dat ze haar manager moest melden dat ik tot geen enkel gesprek met meerdere mensen bereid was.
“Ik ben hier als gast, alleen, en betaal voor mijn verblijf. Ik ben aan geen enkele andere gast een gesprek verschuldigd.” Ze knikte. De boodschap kwam over. De vier hadden een dag later hun aangevraagde gesprek, en stonden in de keuken na te praten toen ik de volgende dag de ruimte binnenkwam.
De Spaanse snelde de keuken uit om te horen wat John, de manager, tegen mij zou zeggen.
“Goedemorgen, Mala. Heb je ook twee gezichtsmaskers gepakt?”
“Ja, John. Van wie kreeg ik die, van de politie of van het hostel?”
“Van mij.”
“Dankjewel. Ik ging ze bij de drogist halen, maar daar zijn ze structureel uitverkocht.”
“Ja. Er is moeilijk aan te komen.”
“Nou, blij mee. Ik kon gister niet naar buiten, want mensen kijken je raar aan als je zonder masker loopt, terwijl het soms nergens op slaat.”
“Ja, weet ik,” grinnikte John.
“Maar goed, ik ga nu lekker even naar de markt,” zei ik en deed de lusjes van het masker om mijn oorschelp.
“Veel plezier,” zei John.
De Spaanse sloop de keuken weer in, om verslag te doen. Ik zag haar tenminste het woord voeren, terwijl de anderen naar haar keken, voordat ik die klucht uitliep.
John wachtte op me toen ik terugkwam, een uur later. We spraken lang met elkaar, zonder pottenkijkers.
“Ik weet alles. De meisjes praten me elke dag bij. Ze zijn samenzweerderig. We kunnen dat op de camera zien. Maar ik vraag je toch om je begrip en medewerking. Dat heb ik hun ook gevraagd. Het is een vreemde situatie. Normaliter komen mensen voor twee of drie dagen en gaan meteen op pad. Niemand heeft last van de ander. Weet je dat het aantal echtscheidingen in China schrikbarend is gestegen. Echtparen zijn niet gewend zoveel met elkaar te zijn in een kleine ruimte.”
“Dat ben ik ten dele met je eens John,” zei ik, “wij hebben allemaal onze eigen kamers, en een heel gebouw van drie verdiepingen met ruimtes waar je je kunt terugtrekken. Ik heb ieder van hen hun privacy gegund. Ik heb zelfs twee dagen bananen gegeten, omdat ze de keuken bezet hielden. Ik kook wel samen met jouw meisjes, nooit met een van hen. Door hun claimgedrag.”
“Yes, it is behaviour,” zei John.
Hij haalde opgelucht adem toen ik knikte op zijn verzoek om elkaar zoveel mogelijk te mijden.
“Ik heb niet anders gedaan, John.” Ik had wel een strikt verzoek.
“Ik beschouw dit niet als mijn huis, maar als hotel. Ik wil dat anderen dat ook doen. Dus geen ontblote bovenlijven in de receptie.”
John knikte.

5.

De racist

Na de storm van de middag, waarop ik als een tornado tekeer was gegaan, vroeg Dayang in de stilte van de avond, toen ik met mijn eten de keuken uit kwam: “Mala, are you okay?” Ze had tranen in de ogen. Ik zette mijn bord op de balie en drukte haar tegen mij aan. Ze snikte op mijn schouder.
“Maak je geen zorgen kind. Wat kan er gebeuren? Ik zal hooguit naar een ander hotel gaan, tenminste als er een open is.”
Ze keek me intens verdrietig aan.
“Zorg goed voor jezelf.”
“Ik heb geen andere keus,” glimlachte ik en ik streelde haar haren. Ik drukte een kus op haar voorhoofd.
“Ga lekker je vis in ketjap eten, kind. Jouw vis ziet er lekkerder uit dan de mijne,” lachte ik, en ik liep met mijn bord de trappen op naar het terras.
Daar zaten, tegen hun gewoonte in, de Armeniër, de Spaanse en de Engelsman op de bank te kletsen. Ik ging in een stoel zitten met mijn eten, terwijl de hemel gloeide van de ondergaande zon.
“Ik heb ze meegemaakt toen ik een tijdje in Londen was,” zei de Spaanse. “Indiërs fokken tjoek tjoek maar raak, zelfs als ze nog maar net twintig zijn. En dan gooien ze die kinderen in de crèche. Zo van, zorgen jullie maar voor ze.” De Armeniër schudde afkeurend het hoofd, en trok zijn shirt weer aan, waaruit ik begreep dat John de manager mijn klacht serieus had genomen.
Ze gingen naar beneden omdat het voor de Spaanse tijd was om te koken, en voor de Armeniër weer tijd om tv te kijken en na haar te koken en met bord op schoot tv te kijken.
De zon glimlachte naar mij in haar ondergaande kleurenpracht boven de ruisende Suluzee. Ik glimlachte terug en liep met mijn groene blikje bier naar de hangmat. De Carlsberg smaakte zoals het leven in lockdown: ingeblikt bitterzoet en een tikje lauw.

De volgende dag kletste ik met een beker koffie op de bank met Nini. Ze vertelde over de krokodillen, die steeds vaker kippen en kuikens kwamen verslinden in haar dorp, en alle gaten die haar moeder in de keuken had gedicht vanwege brutale, rovende apen. En ze vertelde over de vuurvliegjes waar toeristen voor kwamen. De Armeniër zette de televisie luider. Ik dacht aan de woorden van John: negeren.
We kletsten verder. Ik vertelde over mijn prachtige kleindochter die op haar voorhoofd precies zo’n stip heeft als Nini.
De Armeniër ging voor de televisie staan en knikte goedkeurend over de harde acties van Trump. Toen een Amerikaanse arts van Indiase afkomst in beeld kwam om het effect van corona op de luchtwegen uit te leggen, keek de Armeniër misprijzend, maakte een theatraal gebaar met zijn rechterhand dat hij het onzin vond, zette de televisie uit en liep de ruimte uit. Racist, dacht ik, maar hield wijselijk de gedachte voor me, en vroeg Nini de weg naar het politiebureau.
“Nog twee weken hier is niet verstandig. Over een maand verloopt mijn visum. Ik moet naar Kota Kinabalu om mijn koffer te halen en van daaruit naar Kuala Lumpur. Alleen dan kan ik een vliegtuig pakken naar huis.”
Ze was duidelijk opgelucht dat ik de gespannen sfeer niet noemde als reden van vertrek, en wees de weg op een plattegrondje. Het was vijf minuten lopen.

De politieman

Voor de ingang van het politiebureau stond een rij mannen op de gedicteerde 1 meter afstand van elkaar, allemaal met mondkapje.
Ik trok het mijne over mond en neus en sloot mij aan. Maar ik hield het nog geen minuut vol in die brandende zon, en zocht beschutting onder een struik in de berm, nadat ik de man die na mij kwam gebaarde dat ik voor hem aan de beurt was. Hij knikte.
Een half uur later, nadat de rij nog nauwelijks was geslonken, zei de diender in het wachthuis iets, en iedereen vertrok zonder morren.
“Waarom gaat iedereen weg?” vroeg ik aan de man die voor mij aan de beurt zou zijn.
“Ze gaan dicht. We moeten om twee uur terugkomen.”
Ik moet nog altijd ontzettend wennen aan die onmiddellijke berusting van Aziaten, wat me met mijn Europese inborst (of is het karakter?!) slecht afgaat. Ik liep naar de politieman en deed het mondkapje omlaag. Dat deed hij ook. Het was een jonge kerel, ongeveer zo oud als mijn dochter.
“Kan makkelijk. We staan op veilige afstand van elkaar,” nam ik geruisloos de leiding. Hij stak een sigaret op.
“Spreek je geen Maleis?” vroeg hij.
“Nee, volgens mij sprak ik Engels,” grijnsde ik. Hij lachte hartelijk.
“O, je bent buitenlander. Waar kom je vandaan?”
“Hollanda, meneer, Amsterdam, tulpen, voetbal,” deed ik een charmeoffensiefje. “En ik wil naar huis. Ik zit al een maand hier door de lockdown. We mogen niet vliegen. Zou u niet een kort gesprek voor mij kunnen regelen, meneer? Ik heb advies nodig van een gezaghebbend iemand, of ik mag reizen.”
“Can. Can,” zei de man die net iedereen met machtsvertoon had weggejaagd. Ik trok mijn gezichtsspieren in de stand ‘opgetogen’.
“Echt, meneer?”
“Ja, als je naar je land terug wil, mag je vliegen. Een keer per week gaat een vlucht van Malaysian Airlines naar Kota Kinabalu. Neem een taxi en rijd naar het vliegveld. Vraag daar aan de balie wanneer ze vliegen. Can. Can.”
Ik spande mijn spieren voor een blijheid van oor tot oor.
“Wat een goed idee, meneer. U hebt me heel goed geholpen,” zei ik.
“Daar verderop kun je een taxi nemen,” zei de man in uniform met het gezag van een houtworm, duidelijk in zijn nopjes over de dienstbaarheid.
Ik liep het terrein af, langs de taxi, naar het hostel en vroeg Nini om Malaysian Airlines te bellen.
Het toeval wilde dat de enige vlucht van die week de volgende dag al ging, wel tegen een prijs waarvan Nini geschrokken keek. Mijn onbruikbare retourticket van AirAisia, waarvan alle vliegtuigen aan de grond stonden, kostte mij 60 Ringgit. Het nieuwe ticket van Malaysian Airlines, die kennelijk als enige luchtvaartmaatschappij door het coronavirus was vrijgesteld van besmetting, kostte 360 Ringgit.
Voordat ik definitief de reis boekte, maakte Nini een belronde naar hotels in Kota Kinabalu. Na een stuk of tien, die allemaal zeiden geen gasten te mogen ontvangen, en zeker geen buitenlandse, hadden we beet: Borneo Gaya hostel, waar ik een privé kamer kon boeken voor 74 Ringgit, ongeveer 17 euro.

Het hostel

Het was een kikkergroen geverfd kot, waar de deurlijst spontaan af donderde toen ik de deur dicht deed.
“Er is televisie op de kamer, maar die doet het niet,” zei de lieve receptioniste, die speciaal voor mij tot half acht was gebleven, terwijl haar aangepaste werkdag om vier uur eindigde. Nadat ik het ticket gekocht had, kreeg ik namelijk de melding dat de vlucht twee uur later zou vertrekken, en om zes uur aankomen.
Zij had toestemming gekregen om vanwege de bijzondere omstandigheid na de avondklok, die inging om vijf uur, nog buiten te komen om naar huis te gaan.
Dat gold ook voor de taxi die mij tegen driedubbel tarief van vliegveld naar het hostel reed. Moest hij verantwoorden aan de patrouillerende politie.
Mijn voorhoofd rimpelde steeds vaker door de vraag wat dit in hemelsnaam met het virus te maken had. Was hij in de avonduren actief, met uitzondering van het traject vliegveld-hotel? Intelligent virus.
De volgende dag werd ik wakker met uitzicht op een bouwvallig flatgebouw, waar Indiase muziek op volle sterkte vandaan kwam. Het had iets vertrouwds en maakte het gemis van de zee en zonsopkomst een beetje goed.
Maar toen ik naar de schone, moderne badkamer ging, die kennelijk recent bijgebouwd was, en het raampje opende, verstond ik niets van alle mij bekende Bollywood deuntjes. Het was in Tamil. Maleisië is overvoerd met Zuid-Indiërs.

Ook met Adil, de receptionist die toch niks te doen had, deed ik zo’n belronde als eerder met Nini in Sandakan. Hij zocht naar appartementen via Airbnb en iets dat Api Api heet, net zolang tot we raak schoten. Helaas kon ik bij geen enkele van de schitterende, goed betaalbare flats terecht.
Geen buitenlanders. Ik begreep het. Gek is het hoe discriminatie plots een geaccepteerde norm wordt.
Adil wist twee straten verder een nieuw hotel waar een vriend van hem had gewerkt tot hij met verplicht verlof werd gestuurd.

Hij belde. Ja, ik kon terecht. We gingen een uur voordat de avondklok begon een kijkje nemen. Het was vreselijke pech voor dit hotel dat net geopend was. Zelfs de felicitaties voor de opening stonden er nog. Mijn oog viel op nog een eigenaardigheidje… het hotel bood ook kamers aan voor een hazeslaapje … 3 uur voor 50 Ringgit. Dat heette: ‘nap and go’.
Ik vroeg de receptionist, een jongen die van toeten noch blazen wist, om de eigenaar te bellen, nadat ik de nieuwe, mooie kamer met groot bed en luxe douche/toilet had gezien.
“Mijn beste man, we moeten elkaar een beetje helpen. Ik neem de kamer voor twee weken, tot einde lockdown, maar doe wat aan de prijs.” Dat deed hij. Ik zit hier voor 14 euro per nacht. Met werkende televisie, helemaal voor mijzelf. Het plezierige is dat ik nu ook mijn patroon zoals ik thuis gewend was, kan aanhouden. Er zijn 9 kanalen, en ik hou ze allemaal uit!
Een dag later bracht Adil me met mijn koffers naar mijn nieuwe plek, die per nacht goedkoper was dan het smoezelige hostel. Ik drukte hem een briefje van twintig Ringgit in de handen, die hij na een traditionele weigering dankbaar accepteerde.

Het is 20 april. Ik zit er al drie dagen prinsheerlijk met een supermarkt beneden, waar ik behalve koffie en broodjes ook een fles Maleisische likeur die sterk aan rum doet denken, heb gescoord, met 25 procent alcohol. Ze hebben ook wijn, maar ik vertik het om vijftien euro neer te tellen voor een slobberding wat bij ons in de supermarkt hooguit vier euro kost. Met Cola en een handvol ijsblokjes, die de jongens uit de vriezer visten, mix ik van de goudgele Sheriff, liqueur of supreme quality, volgens het etiket, een prima Cuba Libre, na het eten. Ja, het lot kan je gunstig gezind zijn, maar je cocktail moet je zelf mixen.

Een voordeel heeft de avondklok: hij bevrijdt de straten van opgejaagde auto’s en opgevoerde bromfietsen.
Het Curryhouse is op drie stappen, en de Zuid-Chinese Zee op tien stappen. Helaas mag ik niet naar de kade na vijf uur. Speciaal voor mij kleurt de zon de wolken boven de hoge flats nog even extra. Zo vang ik toch een glimp op van de zon die niemand nu mag zien ondergaan. En niemand vraagt zich af waarom. Zo gedwee is de mens, gelijk elk soort kuddedier.

Dayang

Maar nog even terug naar de avond vóór mijn vertrek uit Alcatraz in Sandakan, waarvan maar twee mensen afwisten; Nini de receptioniste en John de manager. Dayang vertelde ik het in de keuken, terwijl ik mijn laatste avondmaal stond klaar te maken, en zij haar eten. Ze omhelsde mij, blij dat ik de misère vaarwel kon zeggen, maar haar ogen keken verdrietig.
Na het eten ging ik nog eenmaal liggen in de hangmat, en bedankte het terras en de Suluzee voor de mooie momenten. Ik zette Indiase ballades op en sloot mijn ogen, terwijl een verkoelende zeebries over mijn gezicht streek. Een intense dankbaarheid borrelde in mij op vanwege de goede afloop.
Ineens stond Dayang voor me. Nog nooit eerder was ze in die hele maand ‘s avonds naar het terras gekomen.
“Aunty Mala,” snikte ze, en liet me een tekstje op haar telefoon zien wat ze in het Maleis had geschreven, en met Google translate in het Engels vertaald. Please, will you give me a hug, las ik. Ik sprong uit de hangmat en hield het tere lijfje vast, terwijl het meisje onbedaarlijk begon te huilen.
Ik trok haar naar de loungebank en liet haar met hoofd op mijn schouder al haar verdriet ophuilen. Het is geen goed Nederlands, maar dat is wat ze deed, ze biechtte haar smart op, de gehuilde waarheid. Een waarheid die ze tot nu toe met niemand had durven delen.
In de maand dat ik er was, had ze in mijn simpele handelingen waar ik niet eens bij stilstond, een troost en liefde gevonden die niemand haar sinds de dood van haar moeder had gegeven.
“I am sorry, Aunty Mala, I no English,” snikte ze. Maar toch lukte het haar om haar verhaal van eenzaamheid te vertellen. Dayangs moeder stierf veertien jaar geleden in het kraambed, met de baby. Dayang was zeven. Haar vader bracht haar en haar vijf broers en zussen onder bij familie en hertrouwde. Ze zag hem nooit meer. Ook de broers en zussen niet. Die hebben inmiddels hun gezinnen gesticht en wonen in Kota Kinabalu.
Dayang groeide op in het gezin van haar moeders zus. Ze zei het niet met zoveel woorden, maar haar jeugd moet liefdeloos geweest zijn. Ze ging niet naar school. Ik kreeg het gevoel dat ze haar tante tot last was geworden in haar net begonnen volwassenheid.
Via een kennis werd ze in contact gebracht met de eigenaar van het hostel, waar ze kon wonen en werken. Dat deed ze nu een maand of acht.
“Ik mis al die jaren elke dag mijn moeder,” snikte ze, “in jou voelde ik mijn moeder, Aunty Mala,”
Ze zocht op haar mobiel een nummer van Rod Stewart, dat ze elke avond draaide, en zong door haar snikken en tranen heen mee. Over iemand in de sterren, ver en toch dichtbij. Ik las de tekst die op het display verscheen.
Ze zocht nog een paar nummers van gelijke strekking, die ze allemaal meezong, met haar hoofd op mijn schouder, mijn arm om haar middel.
Ik liet haar het levenslang meegetorste verdriet ophuilen, net zolang tot ze zelf vroeg: “Aunty Mala, vind je het goed als ik nu naar mijn kamer ga?”
Toen ik de volgende dag mijn koffers bij de uitgang had gezet en in de loungeruimte op de taxi wachtte, zat de Armeniër voor de televisie soep te slurpen.
“Geen afscheid nemen, Nini,” zei ik, “gaan jullie ook lekker je mie eten. Bedankt voor alles. Hou je goed.” Maar de andere meisjes stonden al om mij heen en wilden stuk voor stuk afscheid nemen met een omhelzing.
“Kom alsjeblieft een keer terug,” zeiden ze.
“Als je terugkomt, neem ik je mee naar mijn dorp,” zei Nini.
“Daar hou ik je aan, mijn kind,” zei ik.
Dayang barstte in onbedaarlijk huilen uit toen ik haar stilletjes een briefje van vijftig Ringgit in de hand drukte. De Armeniër staakte het slurpen en keek vol aandacht naar het tafereel.
Dayang liep mee naar beneden, en greep me vast als een kind dat voor het eerst in de peuterspeelzaal zonder moeder moet achterblijven.
“Ik kom terug. Voor jou,” beloofde ik en ik maakte me voorzichtig los uit de omhelzing.
De taxi kwam.
“Die meisjes waren duidelijk gehecht aan je. Je was er zeker lang,” zei de chauffeur, toen ik een kushand wierp naar Dayang en de anderen die ook naar beneden waren gekomen.
“Een maand,” zei ik, terwijl hij optrok.

Nu de tijd een deken heeft gelegd over mijn wrevel, meer was het niet, doet geen Armeniër met tv-verslaving of Spaanse met geldingsdrang er toe. Wel flitst af en toe het gebogen hoofd van Anna uit Bergamo, met wie ik eerst zulke fijne gesprekken had, voorbij. Wees een andere keer meer trouw aan jezelf, Anna. Trouw tempert verdriet.

De Onverklaarbare heeft van die Aziatische omwegen om je je taken duidelijk te maken. Hinderlijk Schepsel soms.
Nee, dit was geen Alcatraz. Dat waren geen tralies. Het was een terrashek, dat mij veiligheid bood in een maand, waarin ik op die plek zulke prachtige momenten heb beleefd, met als hoogtepunt die kleine eeuwigheid met Dayang, een dapper, eenzaam meisje van eenentwintig.
Ik hoef niet te vluchten uit dit land dat mij een blik in zichzelf én in mijn zelf gunde via een reeks wonderlijke, vast niet geheel toevallige, ontmoetingen, die mij steevast een vraag stelden: “Hou me even vast.”
Ik zal dit land niet ontsnappen, maar het liefdevol verlaten met een hoop op een weerzien in betere tijden, wanneer wij vrij zijn om elkaar te omarmen.

[Passage is uit roman in bewerking: Echo’s voor een foetusmeisje.]

1 Trackback/Ping

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter