blog | werkgroep caraïbische letteren

Luis H. Daal: dynamische duizendpoot

door Henry Habibe

Luis Henrique Daal werd in 1919 op Curaçao geboren. Al vrij vroeg begon hij zich als schrijver te ontplooien. Na 1936 begon zijn naam onder artikelen te prijken in alle op Curaçao verschijnende kranten, zowel in Papiamentstalige als in Spaans- en Nederlandstalige bladen. Hij zat op de Sint Vincentiusschool en volgde meer uitgebreid onderwijs op het Sint Thomas College. Daarna volgde hij buitenlandse cursussen en verwierf veel kennis als een autodidact over allerlei onderwerpen. Hij schreef voor verschillende kranten (ook voor buitenlandse bladen) en bekleedde de positie van hoofdredacteur en directeur van La Prensa. Daal vertrok in 1950 naar Spanje en vestigde zich in Madrid waar hij een cursus journalistiek ging volgen. Hij legde in 1953 het examen tolk-vertaler af. Tijdens zijn verblijf in Madrid publiceerde hij in verschillende tijdschriften en bladen.

 

Luis Daal, portret dor Nicolaas Porter

Ik zou, nu de overdracht van de Collectie van zijn werken (van Den Haag naar Curaçao) plaats vindt, wat meer aandacht willen vragen voor de dynamische persoon die Daal was. Toen ik in 1962 met hem in Madrid kennis maakte, bruiste hij van enthousiasme en was met talloze dingen tegelijk bezig. Hij werkte daar als tolk en vertaler voor diverse Spaanse Ministeries en voor de Nederlandse Ambassade. Nadat hij ruim tien jaar in Madrid had gewerkt, keerde hij voor een jaar naar zijn eiland terug. In dat jaar (1960-1961) werkte hij op Curaçao o.a. aan een nieuwe schrijfwijze voor het Papiaments. Hij bood de Antilliaanse overheid een rapport aan waarin hij het voorstel deed een commissie te benoemen om de voorgestelde spelling te bestuderen, en – na goedkeuring – die spelling officieel in te voeren. Dat deed Daal onofficieel en zonder daarvoor een opdracht gekregen te hebben. In die commissie, waarvan hij de voorzitter was, zaten taaldeskundigen als Antoine Maduro en Enrique Goilo, journalisten en bekende schrijvers als Pierre Lauffer, Guillermo Rosario en Tuyuchi. In totaal drie en dertig personen, inclusief twee Arubanen. Daal: ‘Heel toepasselijk noemde ik de commissie ‘Foi hopi un só’ (Uit velen één)’. Het rapport ‘Foi hopi, un só’ kwam in 1961 tot stand nadat hij een jaar lang overleg had gepleegd met genoemde in het Papiaments schrijvende auteurs.

Het feit dat er omstreeks 1975 nog steeds geen officiële spelling bestond was voor Daal zeer teleurstellend. Met een kritische verwijzing naar de niet daadkrachtige politici van toen concludeerde hij in een interview met de Amigoe (1976): ‘De hele zaak heeft niets meer te maken met wetenschappelijke problemen. (…) Alle door deskundigen officieel aangeboden spellingen zijn fonologisch (dus gebaseerd op uitspraak, niet op oorsprong) en dekken elkaar voor 90%’. (…) Als ik éventjes maar minister van Onderwijs mocht zijn zou ik binnen drie maanden een spelling introduceren. Ik hoef niet aan mijn politieke huid te denken’.

Toen hij in Spanje terug was (1961) verkeerde Daal nog in een koortsachtige stemming naar aanleiding van de spellingkwestie op Curaçao. Van zijn gedistingeerde uitstraling heb ik gelijk kunnen proeven. Hij droeg een hoed die hem een deftig voorkomen gaf. We bezochten een van de typische Madrileense cafetaria’s. Hij sprak zeer geanimeerd over zijn werkzaamheden, terwijl hij aan zijn glaasje nipte. Ons gesprek ging vooral over taalkundige kwesties. Ik was toen pas in Nijmegen begonnen aan mijn studie Spaans en was dus een-en-al-oor. Hij vertelde, bijvoorbeeld, hoe hij te werk was gegaan om het Spaans tot in alle finesses te beheersen. Hij begaf zich overal naar toe om ‘contact’ te maken en aandachtig te luisteren naar alle nuances van het Spaans. Zo ging hij zelfs stierengevechten bijwonen om naar de spontane reacties van de Spanjaarden te luisteren. Maar ook andere culturele evenementen maakte hij mee. Sinds onze eerste kennismaking ontstond er een vriendschap die tot aan zijn overlijden in 1997 duurde.

In Nijmegen bestond de Vereniging van Antilliaanse studerenden, CANOA. Het leek mij een goed idee om deze taal-wetenschappelijk ingestelde yiu-di-Corsou (met zijn grote kennis van talen en cultuur) eens te ‘strikken’ voor een lezing voor CANOA. Zijn bereidwilligheid om dat te doen was groot. Zo schreef hij me een brief (hij verbleef toen even in Den Haag), waarin hij het volgende naar voren bracht. Ik citeer:

Met bijzonder veel genoegen zou ik gevolg hebben gegeven aan je uitnodiging tot het houden van een lezing voor de
Vereniging van Antilliaanse Studerenden in Nijmegen, indien ik niet op het punt stond terug te keren naar Madrid.(…) Laten wij afspreken dat ik bij mijn eerstvolgend bezoek aan Nederland op je voorstel zal ingaan en dan zal spreken in het kader van wat samengevat zou kunnen worden onder de titel ‘Intiem gesprek met onze eigen taal (…).

Daal legde tevens uit waarom hij in het Papiaments wilde spreken:

Ik denk ook dat het goed zou zijn om die lezing in het papiaments te houden, want lezingen in het Nederlands hebben jullie genoeg op je programma staan, maar in het papiaments dat komt niet dagelijks voor, hoewel er wel behoefte aan is..

Hij bracht ook naar voren hoe hij zich ‘de zaak‘ had voorgesteld en vervolgde:

Ik zou graag willen dat deze lezing niet slechts een éénrichtingsverkeer wordt van mij naar jullie in de zaal, maar dat
er ook een gedachtenwisseling ontstaat, kritiek, vragen…

In een volgende brief informeerde Daal mij over een ongepubliceerde bundel van 15 verhalen. Hij schreef dat hij waarschijnlijk een paar van die verhalen in dat jaar in La Union op Curaçao zou publiceren. Een van die verhalen, ‘Altá Mayó’, werd later in het tijdschrift Watapana (1969) afgedrukt. Over zijn tweeluik Viajar y Escribir schreef hij (ik vertaal in het Nederlands):

In die twee werkjes van een handzaam formaat heb ik wat ervaringen beschreven: reisimpressies en indrukken over
mensen, landschappen en omstandigheden, die ik allemaal heb verzameld tijdens mijn eerste reis in Spanje en mijn verblijf hier gedurende 14 maanden, voordat ik eind 1951 naar Curaçao terugkeerde. Het is van een poëtisch proza met hier en daar een hoog lyrisch gehalte.

Uit deze brief blijkt dat Daal in het jaar 1951 even op Curaçao is geweest. In 1964 stelde hij mij verder op de hoogte van een zestal artikelen die hij klaar had liggen en die hij van plan was in La Union te publiceren. Een daarvan handelt over de ‘slordige’ wijze waarop Antilliaanse studenten in Nederland het Papiaments bezigden. In een daaropvolgende brief schreef hij weer over een groot aantal artikelen dat hij in het Spaans, in het Nederlands en het Papiaments had geschreven. In juni 1964 schreef hij over zijn verhuizing en bracht hij o.a. naar voren dat de spellingkwestie een delicate en gevoelige kwestie is. Ik had hem namelijk een artikel uit het toen pas verschenen studentenblad Kakiña toegestuurd, waarin iemand zijn mening over dat onderwerp naar voren bracht. Daal bleek het niet nodig te vinden om daarop in te gaan. Ik citeer (en vertaal):

Wat het artikel van F.C. Croes in de Kakiña betreft: ik geloof niet dat het zinvol is, althans niet op dit moment, om daarop te reageren. De argumenten van Croes zijn allesbehalve overtuigend en geven geen blijk van een heldere visie op taalkundige zaken. Zijn afkeer van de letter ‘k’ is een onderwerp dat ik reeds nadrukkelijk heb besproken in 1961, in het rapport dat in dat jaar is uitgebracht door de Commissie ‘Foi hopi, un só’ (Uit velen één). Het blijkt, in dit geval, dan ook moeilijk om iets te weerleggen of een debat te voeren, in de hoop iets nuttigs voor onze taal te kunnen bereiken.

Daal onderkende dat de argumenten van de heer Croes (in Kakiña) ‘verre van steekhoudend’ waren en zag af van een reactie. Hij liet tevens doorschemeren dat het invoeren van een fonologische spelling een ‘moeilijke’ zaak is. Ondertussen waren in de jaren zestig enkele Papiamentstalige auteurs overgegaan op de spelling, die de ‘Commissie Daal’ in 1961 voorgesteld had. Het was een op de fonologie gebaseerde spelling. Een van die auteurs was Pierre Lauffer, die secretaris van de commissie was. Opvallend is dat later ook Arubaanse auteurs de fonologische spelling gingen hanteren: met name Hubert Booi en Ernesto Rosenstand. Maar dit was eigenlijk naar aanleiding van het ontwerp dat Raúl Römer rond 1969 ingediend had en dat ook op de fonologie gebaseerd was. Opmerkelijk is ook dat een aantal in Nederland verblijvende Arubanen in de jaren zestig diezelfde fonologische spelling ging hanteren. Met ingang van 1974 echter moest men op Aruba overgaan op een aldaar door de MEP ingevoerde ‘etymologische’ (lees: politieke) spelling.

 

Luis Daal

In dezelfde aangehaalde brief deelt Daal bovendien mee dat Nicolás Piña Lampe (die op Aruba woonde) in die tijd in Madrid op bezoek was. Daal liet niet na mij mee te delen dat Piña ook Nederland zou bezoeken en ging ervan uit dat ik met Piña in contact zou willen treden. Hij deelde tevens mee dat Piña bezig was met het doen verschijnen van een nieuw nummer van het blad Simadan. (Piña had in 1961 het eerste Arubaanse nummer van Simadan uitgegeven). Ik wil hier opmerken dat het idee om het allereerste nummer van Simadan uit te geven er een was van Nicolás Piña, Pierre Lauffer, René de Rooy en…….Luis Daal. Maar Daal was van mening dat hij als hoofdredacteur van La Prensa er goed aan zou doen om niet openlijk met Simadan mee te doen, omdat zijn krant niet erg ‘gewild’ was in bepaalde kringen op Curaçao. De redactie van Simadan zou namelijk bij die kringen aankloppen voor financiële steun.

In een volgende brief (d.d. 30/07/1964) zegt Daal toe, nadat hij officieel door CANOA benaderd was, de hiervoor genoemde lezing te zullen houden. Echter niet zonder te vermelden dat hij het betreurt dat de Vereniging besloten heeft om de lezing in het Nederlands te laten plaatsvinden. Dat Daal in die periode ook met culturele reizen bezig was blijkt uit diezelfde brief. Hij deelde het volgende mee (in vertaling):

Morgen vertrek ik naar Cercedilla [dorp dichtbij Madrid] waar ik drie weken vakantie ga houden. Een vakantie waarbij ik niet echt ga uitrusten, maar eerder een periode om mij te concentreren op een aantal culturele optredens die ik voor september en oktober op mijn programma heb staan. Tussen de 23e en 25e ga ik terug naar Madrid. Op 5 of 6 september vertrek ik naar Brussel, waar ik deel zal nemen aan het tweede colloquium voor docenten Nederlandse Taalkunde aan buitenlandse universiteiten. Van Brussel hoop ik de 14e of 15e door te reizen naar Nederland, na eerst nog voor een andere zaak naar de universiteit van Leuven te zijn geweest.

In weer een andere brief (hetzelfde jaar) bedankt Daal mij voor een krantenknipsel dat ik hem had toegestuurd. Het ging over de lezing die Nicolás Piña, die toen ook in Nederland vertoefde, voor CANOA had gehouden. Piña wilde kennelijk niet ‘achterblijven’. Na de kort daarvóór door Daal gehouden lezing voor CANOA volgde Piña het goede voorbeeld. De voorgenomen lezing van Daal, waarvan in 1963 sprake was, werd namelijk in 1964 gehouden. Daarbij werd een grote ‘bagage’ aan kennis van de geschiedenis van het Papiaments voor de Antilliaanse studenten ontvouwd. Daal refereerde aan de bekende studie van Rodolfo Lenz en de bestaande grammatica’s van Evertz (1898), van Alfredo Santiago, van Pijpers, van Van der Veen Zeppenfeldt en van Wein Hoyer. Hij sprak over de weinige kennis die men op dat moment over de Papiamentstalige literatuur had en noemde een reeks namen van auteurs, die men bij de beschouwing van Colá Debrot uit 1955 niet tegenkomt: Andrés Brion, Max en Manuel Fraai, Victor Hernandez en Guillermo Rosario, om slechts enkele te noemen.

In een andere brief, gedateerd: 1/12/1964, klaagt hij over zijn ‘vermoeidheid’. Hij schreef: ‘mi kabés ta kargá ku dos konferensha…’ (mijn hoofd loopt over van twee lezingen..). Hij had namelijk kort daarvóór twee lezingen gehouden: één in Madrid en één in Soria. Nog veel later (1968) noemde hij de titels van werken die hij ‘bijna af’ had: Barku di Papel (verhalenbundel), E lenga ‘kí di nos (verzameling essays), Garnafèjn di palabra (poëtisch proza) en Meditashon kant’i kaminda (verzameling essays). Van de talloze vertalingen van zijn hand kan ik o.a. noemen: María (roman van Jorge Isaacs), Relato Inmortal (roman van Wenceslao Fernández Florez), Barca sin pescador (toneel van Alejandro Casona), La Malquerida (toneel van Jacinto Benavente) en Los buenos días perdidos (toneel van Antonio Gala).

Al mocht Luis Daal in de jaren zestig (volgens een door zijn vriend Pierre Lauffer ooit gemaakte opmerking) gerust heengaan, hij bleef nog ongeveer dertig jaar in dienst van zijn eiland werken. In 1968 verhuisde hij samen met echtgenote Rosemarie en zoon Philipp naar Den Haag. Daar werd zijn tweede zoon, Roald, geboren. Samen met Jules de Palm werkte Daal daar ten behoeve van de Curaçaose studenten. Begin 1975 deed hij zijn intrede in het Antillenhuis als Hoofd van de Afdeling Culturele Zaken. Een van de projecten waarmee hij zich bezighield gedurende zijn tienjarige betrokkenheid bij deze afdeling is het Cultureel Akkoord met België. En in het voorbijgaan dat met Venezuela. Zijn bezorgdheid voor de positie, erkenning en stimulering van Antilliaanse kunstenaars in Nederland was evident. Hiervan getuigen de vele exposities van Antilliaanse en Arubaanse artiesten, die door zijn toedoen in Nederland tot stand kwamen. Daarnaast is Daal tien jaar lang lid geweest van het bestuur van Sticusa (Amsterdam) en zes jaar lid van de adviesraad voor Culturele Samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk.

De veelzijdigheid van Daal kwam bovendien tot uiting in zijn lidmaatschap (sinds 1950) van de Real Sociedad Canina. Als lid van deze instelling was hij een erkend keurmeester voor alle hondenrassen. Ik kan hier onmogelijk onvermeld laten dat Daal ons, de heer Caspar Tromp en mijn persoon (allebei Arubanen) een grote steun is geweest, toen wij als docenten aan een Taleninstituut in Den Haag handen te kort kwamen. Met zijn enorme ervaring op dit gebied was Daal toen een soort deus ex machina gebleken, toen wij bij de opleiding van Tolk-vertaler in tijdnood kwamen te verkeren.

Kortom, Luis Henrique Daal was een zeer productieve literator, journalist en vertaler. Hij heeft zowel proza als het poëtisch genre bedreven. Hij bleek van alle markten thuis te zijn. Met grote geestdrift en een nimmer aflatend doorzettingsvermogen heeft hij, ver van Curaçao, zijn eiland grote en waardevolle diensten bewezen. In 1976 deelde hij, desgevraagd, de Amigoe mee: ‘Ik zou er [Curaçao] graag willen wonen en mijn kennis aanwenden in het belang van het eiland’. In 1984 werd hem op Curaçao de ‘Chapi di plata’ (de tweejaarlijkse Prijs van de Stichting Pierre Lauffer) uitgereikt. Het is onbegrijpelijk dat deze Curaçaose ‘duizendpoot’ voor al het werk dat hij voor zijn eiland gedaan heeft tijdens zijn leven zo weinig waardering heeft gekregen. De Cola Debrotprijs had hij zeker verdiend! Postuum kunnen we hem alsnog eren met een borstbeeld, want dat verdient hij net als Pierre Lauffer, Elis Juliana en Raúl Römer. Dat dit nog niet is gebeurd, vind ik een grote omissie. De waardering voor al zijn werk zou ook met de opdracht tot een biografie of een uitgave van zijn verzameld werk kunnen gebeuren. Tenslotte wil ik nog opmerken dat het een heel lofwaardig idee is dat het bestuur van de Mongui Maduro Bibliotheek te Curaçao de Collectie Luis H. Daal wil opnemen in de grote en bekende verzameling Antilliana.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter