Levensbeschrijvingen uit Oost en West
door Jean Jacques Vrij
In hun inleiding bij deze bundel artikelen over prominente, merendeels twintigste-eeuwse, figuren uit Suriname en Indonesië/Nederlands-Indië onderschrijven Rosemarijn Hoefte en Peter Meel de stelling dat biografen ‘doodgewoon en vóór alles historici’ zijn. Ik weet niet of dat het beste uitgangspunt is.De biografie is op zijn minst een bijzondere vorm van geschiedschrijving. Het is het verhaal van slechts één enkel leven en als zodanig geschiedenis op zijn smalst. Desalniettemin, zo schreef de grote essayist Samuel Johnson (1709-1784) in het midden van de achttiende eeuw, beschikt de biografie in potentie over een veel grotere aantrekkingskracht dan ‘the general and rapid narratives of history’ waarin de duizenden zaken die individuele mensen bezighouden in enkele paragrafen worden samengevat.
De biografie behandelt een kosmos waarin iedereen zich kan verplaatsen. Het enkele leven is een opgave waar ieder mens zich voor gesteld ziet. Vandaar dat een lezer snel geboeid kan raken door een beschrijving van de innerlijke worstelingen, de ambities, de tegenslagen, de prestaties van een ander. De lezer van een goed geschreven biografie verplaatst zich in de geportretteerde, vergelijkt en leert, aldus Johnson.
In de inleiding wekken Hoefte en Meel de indruk dat zijzelf inderdaad ‘voor alles’ historici zijn. Maar hebben zij ook voldoende respect voor het eigene van de biografie? Hun prioriteiten lijken waarneembaar in de klaarblijkelijk tevreden, naar ik vermoed zelfs opgeluchte constatering dat de auteurs ‘meer dan alleen een leven’ beschreven hebben. De artikelen bieden, schrijven de inleiders, een ‘spiegel van de tijd’ en ‘een intrigerend beeld van de Nederlandse (post)koloniale wereld’, waarmee ‘de biografie een instrument in dienst van de geschiedschrijving’ is geworden. Ook wordt zonder kennelijke afkeuring opgemerkt dat de auteurs zich hebben laten leiden door ‘een instinctieve terughoudendheid waar het gaat om het doen van al te stellige uitlatingen over hun hoofdpersoon en de eventuele psychologische drijfveren van zijn of haar handelen.’
Mij lijkt dit geen pluspunt. Een goede biografie behoort juist, voor alles, een visie op een persoon te bieden. En wel op heel de mens: innerlijk leven, uiterlijk handelen en het verband tussen beiden.
Vooropgesteld dient te worden dat aan een artikel van twintig pagina’s onmogelijk valt af te meten waartoe de biograaf in staat is. Daarvoor is de omvang veel te gering. De meeste schrijvers werkten in 2007, toen zij tijdens een congres de lezing hielden waarop hun bijdrage is gebaseerd, aan een uitgebreide biografie in boekvorm. Verschillende daarvan zijn inmiddels verschenen en in die gevallen kan de geïnteresseerde lezer beter direct het eindproduct ter hand nemen.
Overigens denk ik wel dat binnen het bestek van twintig pagina’s de zuiver biografische invalshoek – het kruipen in de huid van een persoon – meer kans van slagen heeft dan de ambitie een ‘spiegel van de tijd’ te geven. In ieder geval sprak de bijdrage van Kees Snoek over Soetan Sjahrir mij van alle het meest aan. Daarin wordt zonder reserve ingezoomd op de onvermijdelijk onvolkomen mens achter de anti-kolonialistische strijder (die in 1945 de eerste premier van Indonesië worden zou) en op de relatie tussen diens privéleven en carrière.
Vier van de tien biografische bijdragen hebben een Surinaamse prominent als onderwerp. Michiel van Kempen levert een boeiend stukje tekstverklaring van een werkje dat Lou Lichtveld/Albert Helman in 1978 onder het pseudoniem Hella Bentram-Matriotte publiceerde: De Zwarte Cats of Neokolonisatie der Surinaamse volkswijsheid.
Rosemarijn Hoefte legt in haar artikel over Grace Schneiders-Howard, ijveraarster voor verbetering van volkshygiëne en andere leefomstandigheden, wel degelijk relaties tussen persoonlijkheidsstructuur en werkzaamheid. Het artikel laat echter ongewis of er ook voldoende intiem bronnenmateriaal voorhanden is, om van deze aan de buitenkant niet bijzonder fascinerende vrouw een meer uitgebreide en tegelijk boeiende biografie te kunnen schrijven.
Cynthia Abrahams’ bijdrage over Robin Ravales/Dobru roept bij mij verschillende prozaïsche vragen op (zoals: waarvan leefde Ravales als ‘fulltime dichter’ in Suriname?) maar ook en wezenlijker: wat waren nu werkelijk zijn afwegingen in de verschillende fasen van zijn leven, zijn diepere innerlijke drijfveren? Vragen die wellicht in haar inmiddels verschenen dissertatie zijn beantwoord.
De insteek van Peter Meel in zijn artikel over Henck Arron verschilt duidelijk van die van de onvervalste biograaf, maar dat is ook weinig verrassend gegeven wat hij als inleider van deze bundel schreef. ‘Leven en werk’ van Arron dienen als uitgangspunt, maar doel is ‘de Surinaamse dekolonisatiegeschiedenis in de context van de Surinaamse politieke cultuur en vanuit een Surinaams perspectief te beschouwen en te analyseren’ (p. 173). Dit is kortom een specimen van politieke geschiedschrijving. Het gaat dan ook vooral over het werk van Arron (als politicus) en in geringe mate over zijn leven. Over de mens Arron leren we weinig treffends. Onwillekeurig komt de gedachte bij mij op aan Samuel Johnsons boutade: ‘that more knowledge may be gained of a man’s real character, by a short conversation with one of his servants, than from a formal and studied narrative, begun with his pedigree, and ended with his funeral.’
De overige biografische bijdragen behandelen personages uit de geschiedenis van Nederlands Oost-Indië. Die van Jan de Lang over de Nederlandse militair Frederik Hirschmann, die overigens tussen zijn Indische posten door ook vier jaar in Suriname was gestationeerd (hij was er van 1909 tot 1913 kommandant van de landmacht), is eveneens een schoolvoorbeeld van wat Rosemarijn Hoefte en Peter Meel in hun inleiding aankondigden. De context van Hirschmanns carrière is voorbeeldig beschreven, de man zelf komt als persoon veel minder uit de verf. Een zuivere biografie is dit dus niet. Hetzelfde kan gezegd worden van Nico Kapteins boeiende stuk over de Arabische gouvernementsadviseur in islamitische geloofszaken Sayyid ‘Uthmân, de enige van de geportretteerden wiens leven zich voor het grootste deel in de negentiende eeuw afspeelde.
Ook in Harry Poeze’s stuk over de ambulante revolutionair Tan Malakka gaat het voornamelijk over de faits et gestes van de hoofdpersoon – zijn buitenkant, niet zijn binnenkant. Daarnaast beschrijft hij hoe met de herinnering aan Tan Malakka is omgesprongen, vanaf diens voortijdige, gewelddadige dood in 1949 aan het begin van de postkoloniale periode tot heden. Ontwikkelingen waarin Poeze zelf ook een rol heeft gespeeld; hij heeft al in 1976 een biografie in boekvorm over de man gepubliceerd en vier jaar geleden nog één, van meer dan tweeduizend pagina’s.
In de artikelen van Wim Willems en Frank Okker over Jan Boon (beter bekend als Tjalie Robinson en onder de schrijversnaam Vincent Mahieu) respectievelijk Madelon Székely-Lulofs is meer aandacht besteed aan de innerlijke persoon van de geportretteerden. Dat deze laatsten zelf literatoren waren, gedisponeerd om in de huid van een ander te kruipen, zal daar wel niet vreemd aan zijn. Treffend is dat Willems een uiteenzetting van Boon aanhaalt die gelezen zou kunnen worden als richtlijn voor een goede biografie. Waarachtig schrijven, parafraseert Willems, betekende het zich verplaatsen in een persoon, het observeren met alle zintuigen, de werkelijkheid op de huid zitten. Wie op afstand bleef, kon alleen de buitenkant schetsen en bediende zich maar al te vaak van overgeleverde clichés (p. 56).
Willems schrijft over Tjalie Robinsons vormende vooroorlogse jaren, als straatslijper, onderwijzer en journalist in Nederlands-Indië. Okker tracht de hele persoon achter het oeuvre te vangen. Het resultaat is in dit korte bestek tamelijk schematisch. We komen zo van Szekely-Lulofs te weten dat zij vaak het gevoel had tussen twee werelden te leven en een rechtvaardigheidsgevoel bezat dat ook wel wat merkwaardige kantjes had, inclusief begrip voor mensen die een halsmisdrijf begingen en een wat macabere fascinatie voor de tragische dood. Beide biografen hebben overigens inmiddels een boek over hun onderwerp gepubliceerd.
De laatste twee artikelen, van Gerry van Klinken en Peter Meel, hebben een afwijkend karakter. In Indonesië zijn tot nu toe een honderdtal geselecteerde personen van regeringswege tot nationale held verklaard. Deze praktijk bestaat ook in een aantal Caraïbische landen (zoals Jamaica), maar niet in Suriname. In Meels bijdrage, over Suriname en landen uit dezelfde regio, passeren voornamelijk straatnamen, standbeelden en namen van gebouwen de revue. Maar Van Klinken behandelt de (grote) invloed van de officiële heldencultus op de moderne Indonesische biografie. Het resultaat heeft veel weg van de doorsnee Engelse biografie uit het midden van de achttiende eeuw, waarover Samuel Johnson verzuchtte dat de schrijver ‘endeavours to hide the man that he may produce a hero.’ Duidelijk is dat hierdoor veel van de waarde én de aantrekkingskracht van het genre verloren gaat. ‘Echt populair’ is de ‘heldenliteratuur’ in Indonesië dan ook niet, schrijft Van Klinken met gevoel voor understatement (p.234).
Rosemarijn Hoefte, Peter Meel & Hans Renders (red.), Tropenlevens; De [post] koloniale biografie. Leiden: KITLV Press/ Amsterdam: Boom, 2008. 275 p.,ISBN 978 90 8506 5524, prijs € 24,50.
[uit Oso, nr. 2, 2011]