‘Laat ze me mars eten’
Over Edgar Cairo’s Kollektieve schuld
door Rasit Elibol
Na het lezen van het werk van Edgar Cairo (1948-2000) kun je maar één ding concluderen: Nederland was nog niet klaar voor een schrijver als hij, met zijn eigen taal, zijn eigen woorden, zijn eigen vertelstructuren. Een Afro-Surinaamse man die vond dat de kolonisator geen alleenrecht had op de taal en dat de eigen taal niet onder mocht sneeuwen. In een interview zei hij: ‘Je ziet tegenwoordig veel mensen die een verwaterd Surinaams praten, met Nederlands als passe-partout. Ik kan daar niet goed tegen. Als je Surinaams praat, moet je het goed doen met de gedachte in je hoofd dat je vroeger je moedertaal niet mócht praten. Taal is niet zomaar taal.’
Overigens was hij zelf de eerste die vond dat Nederland nog niet toe was aan de schrijver Edgar Cairo en hij had er ook een verklaring voor: Cairo was een zwarte man en in Nederland had je veel racisten, zoals hij een kritische recensent toebeet.
Misschien kun je ook wel zeggen dat Cairo zijn tijd te ver vooruit was. Zijn boodschappen zouden vandaag de dag hier in veel betere aarde vallen. Eigenlijk is het gek en opvallend dat Cairo niet ontdekt is door de huidige generaties die opkomen en gelijkheid eisen voor zwarte levens. In het voorwoord van de herziene druk van Kollektieve schuld schreef Cairo: ‘Men heeft vanuit Europa op zeer ethnocentrische (dus eigen-kultuur gerichte) wijze kritiek geleverd op de verschijning van de eerste druk van dit boek. Bij mijn latere werk is dat meestal ook gebeurd, zonder dat men – redenerend vanuit Europese tradities – zich rekenschap gaf van mogelijk andere (orale) bouwsystematiek en/of een andere esthetiek, van een denkwijze die puur sang negroide zou kunnen zijn.’
Met Kollektieve schuld schreef Cairo een speelse familieschets waarvan het verhaal ogenschijnlijk simpel is: een Surinaamse familie – niet zomaar een uiteraard, maar een met allerlei gebreken – wordt bijeengeroepen om een reeks winti-rituelen te organiseren om de ‘collectieve schuld’ uit het verleden af te wassen en zo de problemen en ziektes weer onder controle te krijgen.
Het is tante Lien die niet alleen de bijeenkomst organiseert, maar die ook bij familieleden geld inzamelt om zo alles te kopen wat ze nodig hebben voor de winti-rituelen. Niet iedereen is blij met de afgoderij, maar er wordt genoeg bijeen gesprokkeld om het toch door te kunnen laten gaan. Want er zijn genoeg familieleden die iets hebben waar ze dankzij de winti vanaf hopen te komen. Er is Ma Marjana, de mater familias ‘met haar door vleesbloemen begroeide ogen’. En dan is er oom Rudi, de zoon van Lien en de kleinzoon van Marjana, die met een halve smoes vanuit Nederland is gelokt, ‘rechtstreeks met de Bijlmer-express in omgekeerde richting gevlogen, om mee te komen doen met de familiebenodigdheden’. En hij komt niet alleen. Want in Nederland is hij getrouwd met een ‘bakra-vrouw’.
De verhouding die het boek heeft met de winti-praktijken is nogal ambivalent en je voelt al snel aan dat het helemaal misgaat. Gruwelijk mis zelfs. Winti is een typisch Surinaamse religie, een samensmelting van verschillende Afrikaanse religies die op plantages samen werden gebracht door tot slaaf gemaakten. Tot het begin van de twintigste eeuw was het verboden, net als de eigen taal dus.
Het gemengde stel is een ideaal vehikel om verhoudingen tussen Suriname en Surinamers enerzijds en de kolonisator anderzijds te tonen: met ontzag als ze allemaal met open mond de dia’s van Rudi bekijken van Holland en zijn leven aldaar en net zo goed met walging en onbegrip. Hij is er met zijn witte vrouw en hun baby en met haar dochter. Ma Lien wil van haar zoon weten: is het waar dat die vrouwen daar hun onderbroeken schoonkoken in dezelfde pannen waar ze ook hun eten mee bereiden?
‘“Zeg me, met alle eerlijkheid op de grond van je hart. Is het waar, dat jullie mannen je mond zet, daar, aan die onderbuik van die vrouwe?”
“Ija mama.” Ma Lien zat stil, piepstil: geen wonder! Die bakravrouw had hem gekroid! Ze had hem laten zuigen aan haar onderwerk! Wat een saka saka! Laagheid ten top! Mijn hemel! Dit móest worden doorgegeven aan de bonoeman! Vrijwassen zou ze hem uit deze seksuele ban! A boi kon soi sote!’
Maar er zijn ook beschrijvingen van oom Rudi, die moeilijk kan wennen in zijn nieuwe thuisland. ‘In Holland kon hij ramen lappen, ruiten wassen, zo gezegd. Dat deed hij ook een tijdje, totdat de snijdende wind der koude herfststormen hem deed ophouden. Hij overwinterde in zomerjas. Vatte kou. Kwam in het ziekenhuis te liggen, waar bleek dat hij een veronachtzaamde breuk van jaren geleden nog moest laten bijwerken. Hem werd meteen geraden zijn gebit te laten opknappen, een karwei van duizenden guldens. Een grote bult werd weggesneden uit z’n voorhoofd en zo liep hij aan het begin van z’n eerste zomer volledig gerestaureerd rond.’
Hoe het was als zwarte man in Nederland? Cairo kwam zelf in 1968 naar Nederland om Nederlands en literatuurwetenschappen te studeren en het boek kwam uit in 1976. Uit Kollektieve Schuld: ‘Uitgescholden worden om wat of wie je bent, door mensen, opgevoed in wrok, antipathie voor vreemden. Verlorenen in de klauwen des doods, die zich op het leven wreken door middel van gescheld op de levende, de verzorgende, de kommervolle die zich over hen heen buigt en de volle lading krijgt van een ontmenselijkend woordregister, hoogstdiskriminerende vloekkannonades en pijnvolle aanroep om wat mededogen. En toen was hij gaan trouwen. Sneltrouwen met een vrouw, bijna even oud als hij, vijfendertig jaar. Haar familie brak daardoor met haar. Ze was voor hun meteen een hoer, nu zij trouwen durfde met zo’n zwartpikkie.’
Misschien wel meer gaat Kollektieve schuld over de meest fundamentele zaken voor Afro-Surinamers: de gevolgen van de slavernij en het kolonialisme, de zwarte identiteit en geschiedenis en hoe de Afro-Surinaamse bevolking in een gemaakte samenleving zich moet verhouden tot de andere groepen, maar ook tot Nederland. Het soort boek waar uitgeverijen momenteel naar snakken.
Wat als eerste opvalt is natuurlijk de taal, waarin onmiskenbaar de dichter die hij ook was doorklonk. Edgar Cairo schreef een geheel eigen proza, mixte Surinaams-Nederlands met Sranantongo en eigen woorden. De vertalingen onder aan elke pagina zijn alles behalve overbodig.
Overigens is het bekendste poëzie van hem zijn Boelgedicht, dat onder meer over zijn biseksualiteit gaat.
Ik zelf voel me zo bebedeld door dit leven
van man met man, en vrouw met mij.
Ze willen allemaal jolijt weglenen,
fo tussen bil of tussen dij
Die eigenzinnige taal, wat ook al een reden zou zijn om nu met hem weg te lopen, kwam Cairo op kritiek te staan van zowel Nederlandse als Surinaamse zijde. In Ik ga dood om jullie hoofd, een bundeling van onder meer zijn columns in de Volkskrant en andere verhalen, schrijft Cairo dat de Nederlanders over het algemeen ‘lovend tot zeer lovend’ reageren op zijn taal. ‘Zij erkennen meestal de noodzaak tot expressie van een eigen taalidentiteit onder Surinamers.’ Onder Surinamers zijn de reacties verdeeld. Een deel ziet dat hij bezig is ‘met iets unieks’, maar er is ook veel weerstand. Want je kunt toch niet met taal experimenteren? Een reactie: ‘Eerst hebben ze ons geleerd dat het slecht was om je eigen taal te spreken! Dan nu aksepteren zij als eerste diezelfde taalinvloeden! Laat ze me mars eten.’
‘Kortom’, schrijft Cairo, ‘dat gebruik van wat fo soort Surinaams-Nederlands ook heeft fo de meeste Surinamers een enorme emotionele beladenheid en stuit op de eerste plaats op afwijzing. Bij uitleg over me bedoelingen blijken velen hartgrondig met me eens, al willen ze niet persé mijn soort Surinaams-Nederlands aksepteren.’
Over die kritiek: ‘Tegen veel draidrai-zielen, de weifelaars, roep ik: no span!, maak je niet druk! Met veel Surinaamse verschijnselen is het zo, dat ze pas door Surinamers zijn geaksepteerd, nadat Hollanders ze begonnen mooi te vinden! Dus..!’
De tragiek van Cairo is dat hij Jezus werd. Althans, dat hij dacht dat hij Jezus was. Hij liet in de Volkskrant, uitgerekend in de Volkskrant in zijn geval, een advertentie op de voorpagina plaatsen met de tekst: ‘Wereldnieuws: Jezus terug op aarde. Edgar Cairo, Gods Zoon, spreekt alle talen met Jaweh’s stem en doet grote wonderen.’ Inclusief telefoonnummer en postbus voor wie een onderonsje wilde met Jezus. Hij werd psychotisch.
Cairo vond dat hij niet de lof kreeg waar hij recht op dacht te hebben. En dat lag niet aan hem: ‘Als Naipaul of Márquez in Nederland hadden gewoond waren het gewoon pure, kale minderheidsmensjes geweest.’ Maar in plaats van dat hij groots werd, stierf hij alleen in een Amsterdams flatje aan de gevolgen van een maagbloeding. Al jaren niks meer gepubliceerd omdat de ontelbare lappen tekst die hij produceerde not fit to print waren, tegen zichzelf in bescherming genomen door zijn uitgevers.
Nog zo’n pijnlijk gegeven: niemand weet wanneer Cairo precies is overleden. Het moment van sterven kon niet worden vastgesteld, staat in de berichten die in 2000 over zijn dood verschenen. Er werd gefluisterd dat Cairo gevoelens van miskenning nooit echt te boven is gekomen. Het werd niet begrepen, die wat vreemde eigen taal van die grote Afro-Surinaamse man die voor anderen speels was en voor Cairo niks minder dan een statement: als zwart persoon moet je jezelf niet verloochenen.
[uit De Koloniale leeslijst, 2020. Overgenomen met toestemming van de auteur.]