blog | werkgroep caraïbische letteren

Kritische respons: de actualiteit en maatschappelijke relevantie van ‘Nou koest, nou kalm’…..

Bespreking van ‘Nou koest, nou kalm’; De ontwikkeling van de Curaçaose samenleving, 1915-1973: van koloniaal en kerkelijk gezag naar zelfbestuur en burgerschap van Margo Groenewoud

door Paula Kibbelaar

Wat vond ik goed en interessant?
De aandacht voor dit onderwerp is relevant en actueel. Groenewoud onderzoekt de verwevenheid van missie en koloniaal gezag. Feitelijk is Groenewouds onderzoek een poging om deze verwevenheid te ontrafelen en de verschillende dimensies ervan te analyseren.

 

Groenewoud spreekt van een multidimensionaal, koloniaal beïnvloedingspatroon. Ze stelt dat alle stakeholders zich bewust ervan zijn geweest en dat de belangen en verhoudingen gevolg waren van de imperiale of koloniale machtscontext. Ze analyseert aan de hand van (brief)citaten of reacties van de geïnterviewde respondenten, uit archief en literatuurbronnen dat er sprake was van een verwevenheid van belangen en dat bewijsbaar is dat de olieraffinaderij, bepaalde politieke partijen, de katholieke kerk en het bedrijfsleven samenvloeiden in een koloniaal pact ondersteund door de toenmalige hegemonie. Haar gedegen kennis en onderzoek is een bijdrage aan het maatschappelijk debat over actief burgerschap, gemeenschapszin en deugdelijk bestuur.
De onderzoekster analyseert in heldere bewoordingen hoe de protestantse zending en katholieke missies integrale onderdelen waren van de koloniale samenlevingen en de koloniale gezagsconstructies. Ze constateert dat dit twee belangrijke implicaties had. De eerste implicatie is dat binnen de missie en zending in de koloniale gebieden de kennis en kennisdeling centraal stond en dat deze kennis door de religieuzen via het onderwijs, prediking, literatuur en de pers werden verspreid. De tweede implicatie waar Groenewoud aan refereert is dat zendelingen en missionarissen in de koloniale gemeenschappen bewust of onbewust key agents waren in de reproductieve productie met betrekking tot ideeën en percepties ten aanzien van onderlinge culturele en sociale verschillen. Althans dat stelt Groenewoud. Eigenlijk is het een aanname. Zou echter zo’n aanname niet op zijn minst genuanceerd moeten worden? Ik heb nagedacht over hoe Groenewoud dat ziet, maar afgevraagd moet worden in hoeverre die aannames gegrond zijn in feiten.

 

Rose-Mary Allen

Groenewoud refereert met betrekking tot deze twee implicaties aan de studies van Curaçaose antropologen Allen en Rosalia. De framing hiervan echter baseert ze op de inzichten van Said, Lukes en Nye. Ze legt uit dat Said culturele interacties als bepalend ziet voor de ontwikkeling van patronen van koloniaal gezag en dat juist deze patronen een duurzame impact hebben gehad en de alledaagse werkelijkheid vormgaven. Deze beïnvloeding wordt door Lukes de derde machtsdimensie genoemd ofwel de zachte beïnvloeding of de soft power approach. Daarbij kunnen impliciete veronderstellingen gestoeld op berusting en harmonie, onverwachts omslaan in kritiek, opstand en verzet. Wat Groenewoud hiermee tracht aan te geven is hoe de basis gelegd is ten aanzien van de verwevenheid tussen het kerkelijk gezag binnen een koloniale context.
Het postkolonialisme heeft het fundament gelegd voor een heroriëntatie op een transformatief en participerend burgerschap. Groenewoud schrijft dat wanneer deze heroriëntatie niet plaatsvindt er (onbewust) koloniale patronen worden gecontinueerd met betrekking tot wie de (nieuwe) burger is en hoe deze zich verhoudt tot de gemeenschap. Deze actuele thema’s en vragen zijn de rode draad binnen deze studie die sociaal historisch van aard is. Het vertrekpunt van Groenewouds studie is de poging om een verband te leggen tussen de katholieke kerk en de relatief late maatschappelijke en politieke participatie van de katholieke Afro-Curaçaose populatie. Ze betoogt dat de katholieke kerk tussen 1915-1973 met goedkeuring en support van de Curaçaose overheid positie heeft ingenomen ten aanzien van de sociale orde en hiërarchie en zodoende een remmende invloed heeft uitgeoefend op de sociale mobiliteit, op de ontwikkeling van activiteiten binnen het sociaal-maatschappelijk middenkader en daarmee op de vorming van bewust en actief burgerschap op Curaçao. De vraag is of de kerk alleen een remmende werking heeft gehad en niet ook een push werking.
Het is te waarderen dat zo’n degelijke studie nu haar opwachting heeft gemaakt. Groenewoud schrijft helder, ordent haar data zorgvuldig en kiest (on)bewust voor een gedegen analyse van complex verweven processen. Een van de doelstellingen van een dissertatie is om een (wetenschappelijk of maatschappelijk) debat aan te wakkeren. Het debat is inmiddels aangewakkerd.
Aan de hand van de casestudy van Don Martina, voormalig minister president van de Nederlandse Antillen tijdens de jaren ’80, illustreert Groenewoud hoe deze specifieke generatie waartoe hij behoorde via het toenmalige onderwijsaanbod sociaal mobiel werd en later zelfs een prominente sociaal maatschappelijke en politieke rol vervulde. Maar andere voorbeelden of good practices van jonge hoog opgeleide Afro-Curaçaoënaars die feitelijk de eerste generatie landskinderen waren in de jaren ’60 en ’70 die in met name Nederland konden gaan studeren, was hier op zijn plaats geweest.

 

De kluizenaar, van Carel Willink. Curaçaos Museum. Foto © Michiel van Kempen

Wat miste ik?
In het algemeen geeft dit proefschrift een vrij conservatieve kijk, voornamelijk vanuit een westerse bril, op de effecten van het katholicisme op Curaçao. Dit ook gezien de literatuur en archiefbronnen die aan de studie ten grondslag liggen. Er wordt gesproken van de invloed van het katholicisme op huishoudens via de priester, maar dit was niet iets exclusiefs voor Curaçao of voor het Caribisch Gebied. Tot ver na de Tweede Wereldoorlog was ook in Nederland de invloed van de katholieke kerk op de huishoudens van het katholieke deel van de bevolking groot. Om het katholicisme als basis voor een bepaald gedrag en een bepaalde cultuur neer te zetten, is niet geheel op zijn plaats. Met andere woorden: het RK kerkelijk gezag kan niet alleen verantwoordelijk worden gesteld voor een bepaalde passieve ondergeschikte houding of de acceptatie van een hierarchie gebaseerd op etniciteit, scholing, woongebied, connecties en werkzaamheden.
Op basis van de huidige ontwikkelingen in de wereld was het daarnaast op zijn plaats geweest om ook de theorie van ‘small islands’ (bv. Bachino) te bekijken en qua politieke affiliatie zou de afhankelijkheidstheorie of de impact van post koloniale processen relevant zijn geweest. In de dagelijkse gang van zaken op eilanden spelen nepotisme, patronage en netwerk een belangrijke rol bij de selectie van wie naar een bepaalde school kan gaan en wie toegang krijgt tot bepaalde banen en politieke functies. Zeker in het politieke landschap van Curaçao spelen deze aspecten een grotere rol dan de invloed van de katholieke kerk. Groenewoud doet dit ook aan de hand van enkele citaten waaruit blijkt dat haar geselecteerde respondenten vertellen hoe zij zelf op bepaalde scholen terecht kwamen. Ze illustreert of citeert nauwkeurig en gedetailleerd deze praktijken aan de hand van literatuur en archief bronnen.
De kritische noot met betrekking tot bovenstaande en een van de meest fundamentele punten ten aanzien van hetgeen wordt beweerd, is de vraag of de RK inderdaad louter bezig was de status quo te bestendigen. Of zoals Groenewoud stelt: een remmende werking op de sociale mobiliteit van met name de Afro-Curaçaose bevolking uitoefende. Misschien de bisschop of kerkelijk management wel, maar lang niet alle pastoors, fraters en nonnen en geestelijken in het veld waren hier op uit. Zij hadden – en dat illustreert de onderzoekster ook – een missieopdracht, kwamen vaak uit het Zuiden van Nederland en waren vaak aangetrokken om of in het onderwijs of in de zorg hun missieopdracht uit te voeren. Van enige politieke, koloniale of ideologische betrokkenheid op een bepaald niveau was vaak geen sprake. De ‘big picture’ is hierbij van groot belang omdat zich langzame verschuivingen aftekenden die vanuit een historisch perspectief meegenomen moeten worden en ook internationaal relevant zijn. Nergens, noch in Zuid- of Midden Amerika of Europa of andere continenten, zien we dat de kerk als een revolutionaire change agent optrad. In het volgend onderdeel van haar dissertatie volgt een schets van de periode van na de 2de WO toen vooral door toedoen van de VN het dekolonisatie proces op gang kwam. Het waren vooral de voormalige moederlanden die op de rem trapten. De vraag is welke rol de kerk in dit proces speelde. De framing van het globaliseringsverhaal was hier van toepassing geweest, maar wordt gebrekkig opgevoerd.
Opvallend is dat Groenewoud de link niet legt met het burgerschap en emancipatiestreven van de verschillende etnische groepen. De serviceclubs en andere (op etnische achtergrond gebaseerde) clubactiviteiten bloeiden volop en etniciteit werd gezien als een instrument dat strategisch werd ingezet of werd toegepast voor sociale mobiliteit. Voorbeelden hoe deze zijn ontstaan en of deze vandaag de dag nog de alledaagse ‘multiculturele post koloniale setting’ bepalen, had de complexiteit van etniciteit als maatschappelijk instrument met betrekking tot de invulling van de identiteitsontwikkeling en constructies van sociaal-economische migranten in relatie tot de Afro-Curaçaose gemeenschap kwalitatief kunnen ondersteunen. Helaas vindt Groenewoud de clash tussen de bisschop en de gouverneur interessanter en van groter belang dan deze kwestie. Hetgeen de focus blootlegt van de onderzoekster.
De onderzoekster constateert dat de (partij)politiek een manier is om vooruit te komen, echter niet een roeping om voor de opbouw van de gemeenschap te werken en helaas heeft deze associatie het politieke patronage systeem ontwricht. Groenewoud schrijft dat de kritiek op de ‘oude politiek’ vooral uit de hoek van de jonge, uit Nederland teruggekomen hoogopgeleiden, kwam. Deze groep mondige kritische jongeren had andere visies en ervaringen opgedaan en kon zich niet meer herkennen in de traditionele of conservatieve Curaçaose omgangsvormen en sociale orde. Deze ontwikkelingen pasten in de emancipatie bewegingen die de wereld vanaf de jaren 60 met name op het sociaal-maatschappelijke middenveld definieerden. Daar had een aanknopingspunt gelegen voor Groenewoud om aandacht te geven aan de overlap vanuit een globaliseringsframe. Ze doet het slechts summier. Helaas ontbreken de huidige en actuele inzichten omtrent globalisering van ondermeer Stiglitz, Krugman en Sachs.
Het blijft echter wel mijn vraag of methodologisch de onderzoekster niet een meer onorthodoxe en creatieve manier had kunnen vinden om de rijkom van het gevarieerde palet aan ervaringen van een divers samengestelde respondentengroep te tonen. De methodologische verantwoording is mager en het is zonde dat de bril van waaruit gekeken is grotendeels gestoeld is op kerkelijk archiefmateriaal en literatuur. Is het niet een gemiste kans dat niet vanuit de bril van de verschillende respondenten is gekeken? Het empirisch materiaal bestaande uit de interviewgesprekken, notities en participerende observaties had niet als illustratie moeten dienen. Het materiaal had in al zijn verscheidenheid het uitgangspunt moeten zijn om vanuit een ‘storytelling’ benadering of vanuit een subjectieve framing, het verhaal van de Afro-Curaçaose burger in historisch, sociologisch, antropologisch en bestuurskundig perspectief te analyseren en als zodanig geframed, ondersteund door het kerkarchief en literatuur. Niet andersom. Het perspectief van de onderzoeksgroep had hiermee centraal gestaan en was leidend geweest met betrekking tot contextualisering, conceptualisering en framing van ervaringen. Haar citaten en gebruik van empirisch materiaal is verantwoord, maar vanuit een gecontextualiseerd antropologisch of ontwikkelingsgericht perspectief hadden de ervaringen vanuit een ‘grounded theory approach’ gedestilleerd kunnen worden waardoor de subjectieve beleving en context van de onderzoeksgroep centraal was komen te staan.
Heeft Groenewoud het doel bereikt dat ze voor ogen had? De afwezigheid van een stevige burgerlijke cultuur en het zeer geringe democratische karakter van de samenleving betekende volgens de staatkundige Schrils, en volgens Groenewoud, een gevaar. Bij een stevige burgerlijke cultuur moet worden gedacht aan betrokkenheid bij het politieke leven, gedrag gericht op beïnvloeding, gedrag gericht op controle van de overheid, vermijding van sterk activisme of extremisme, respect voor politieke gezagdragers en een a-politieke gerichtheid op gemeenschapszin en saamhorigheid. Er was echter geen sprake van het kunnen invullen van wat burgerschap betekent. Het was relevant en actueel geweest als ze binnen dit kader de inzichten van Etzioni, Tonkens en of Putnam had kunnen uitwerken, framen en relateren aan de Curaçaose situatie.

 

Margo Groenewoud bij haar promotie. Rechts promotor prof. Gert Oostindie.

Welke vragen worden opgeroepen?
De vraag die bij mij wordt opgeroepen is: wat als er helemaal geen onderwijs was gegeven? Of als de kerk en haar missie er niet was geweest? Dan was de sociale mobiliteit – hoe ambivalent ook toegestaan en met selectie aan de poort – niet of nauwelijks op gang gekomen zoals nu via de katholieke missie. De paradoxale, ambivalente complexe impact van het kerkelijk gezag en het koloniale bewind tracht Groenewoud via de zachte macht benadering te analyseren, maar het blijft een gegeven dat dit soort processen per definitie complex en ambivalent van aard zijn. De toon van de studie is echter dat de kerk op vele fronten steken heeft laten vallen, hoewel tegelijkertijd een zekere vorm van ontwikkeling of progressie juist het gevolg van de civilisering is geweest. De vraag luidt dan ook ‘zou dat niet ook als positief ervaren kunnen worden of een positieve analyse of beoordeling gekregen kunnen hebben?’
Haar onderzoek richt zich op de ontwikkeling van de Curaçaose gemeenschap en heel in het bijzonder op de positie van de katholieke overwegend Afro-Curaçaose bevolkingsgroep met als hoofddoel de overgang van koloniaal bewind naar zelf participatief zelfbestuur. Ze excuseert zich dat ze gezien de complexiteit van het onderwerp heeft afgezien om de genderaspecten te analyseren. Helaas eveneens een gemiste kans. Hier had ze vanuit een ‘intersectionality’ bril de verwevenheid kunnen aantonen tussen gender, sociale economische achtergrond en etniciteit binnen een post koloniale context met betrekking tot sociale mobiliteitskansen of de participatiegraad op de Curaçaose arbeidsmarkt.
De soft power approach of zachte macht benadering vanuit het kerkelijk gezag heeft, volgens Groenewoud, de basis gelegd voor de (ogenschijnlijke) harmonieuze relatie tussen de kerk met de lokale bevolking. Deze benadering zou een fnuikende werking op de sociale mobiliteit van met name de Afro-Curaçaose gemeenschap hebben uitgeoefend. Het volgen van onderwijs ten behoeve van een carrière of een carrière via het onderwijs is een essentieel onderdeel met betrekking tot het begrip omtrent sociale mobiliteit. Sociale mobiliteit ingegeven door de katholieke kerk ten aanzien van de sociale ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld en dus de ontwikkeling van actief en participerend burgerschap onder met name de Afro-Curaçaose gemeenschap. Hoewel Groenewoud een paar keer naar Putnam refereert is het juist Putnam die in zijn studies het belang van het sociaal kapitaal heeft benadrukt; ook relevant binnen de Small Island Development States gemeenschappen. Het kunnen overbruggen van verschil is een cruciale kwestie binnen zijn betoog (social bonding versus social bridging) en had een relevante link kunnen zijn voor haar uiteenzetting omtrent de soft power approach met betrekking tot participatief zeggenschap van een kwetsbare of gemarginaliseerde bevolkingsgroep.
De vraag is of leerlingen van de Afro-Curaçaose bevolkingsgroep op school echt zo passief, suf of gelaten waren. Binnen de kaders die er waren, was een bepaalde houding een survival mechanisme en hoeft niet per definitie te betekenen dat zij niet in staat waren hun situatie te evalueren en gezien de omstandigheden strategisch of tactisch te werk gingen. ……Anders geformuleerd: de aanname dat leerlingen/mensen weinig anders kunnen dan slikken wat hun wordt aangeboden, is knap beledigend.
Waarom heeft Groenewoud geen aandacht besteed aan de cultuur van angst en schaamte wat wellicht als een gevolg gezien kan worden van de RK-kerk? Het verzet tegen de positie van de kerk analyseert Groenewoud helder maar voorzichtig en zij somt hiervoor de verschillende acties, incidenten en gebeurtenissen op die het verlies van autoriteit van de kerk destijds kenschetsen. Bijvoorbeeld het begrip ’braaf’ framed ze binnen een uiteengezet en bekend klinkend patroon van onderwerping en stigmatisering van het koloniaal bewind. Of anders gezegd ‘hende humilde’ voor eenvoudige nederige mensen, maar ‘humilde’ zijn eigenlijk mensen die hun beperkingen zonder klagen aanvaarden. Hier zijn inzichten en concepten over geproduceerd die verwijzen naar de vermeende of zogeheten cultuur van angst of schaamte (Marcha en Verweel).
Volgens Groenewoud toont Witteveen in haar werk dat vanuit de barios of wijken en buurtcentra er nauwelijks een sterk ontwikkeld maatschappelijk middenveld bestond (of bestaat) van waaruit een actief burgerlijk kader kon (of kan) worden ontwikkeld. Ook hier had Groenewoud aan de hand van de hedendaagse inzichten van Duyvendak, Putnam, Entzioni en Tonkens kunnen aantonen dat de wortels van actief burgerschap (zeker in relatie tot sociaal isolement) de kloof tussen bestuur en burger verkleinen. Het initiatief ligt uiteindelijk bij burgers zelf en/of de ruimte die zij claimen of opeisen.
De zachte macht was wel diepgeworteld, meent Groenewoud, maar had maar een beperkte impact gesorteerd. Feitelijk alleen in de persoonlijke religieuze sfeer en niet binnen de maatschappelijk politieke setting. Dat resulteerde in de groei of ontwikkeling van de sociaal bewuste geëmancipeerde burger die, volgens Groenewoud, de kerk over het hoofd had gezien of heeft onderschat. Wat opvalt en wat jammer is, is dat Groenewoud de ambivalente, complexe of paradoxale rol van de kerk en de verwevenheid via haar alliantie met andere betrokken partijen niet nader ontleedt of demystificeert.
Ik probeer naar voren te brengen dat de kerk, alhoewel koloniaal, traditioneel en conservatief, en raciaal of etnisch hierarchisch, toch ervoor gezorgd heeft dat de zaden gezaaid werden voor de ontwikkeleling van het maatschappelijke middenveld, onontbeerlijk voor een volwassen burgelijk en bestuurlijke samenleving, door gemeenschapszin te bevorderen (kernbegrip van Etzioni), door sociaal kapitaal en netwerken te creeren (kernbegrip van Putnam), en door actief burgerschap en vrijwilligerswerk te stimuleren (kernbegrip van Evelien Tonkens). Met andere woorden, diezelfde kerk, die verantwoordelijk was voor verdeeldheid, instandhouding van sociaal-economische achterstanden, raciale percepties, kansarm onderwijssysteem, preferential treatment gebaseerd op middenklasse of lichtgekleurde elite uiterlijkheden, levenstijlen en netwerken, heeft paradoxalerwijze ook het fundament voor een inclusieve samenleving heeft gelegd.

 

Punda, pleintje met beeld van monseigneur Niewindt. Foto © Michiel van Kempen

 

Wat had anders gekund?
De Nederlandse missieactiviteiten werden gelinked aan een ethisch schuldgevoel dat Nederland ervoer ten aanzien van de kolonie, maar paradoxaal genoeg ook met het versterken van hun economische en nationale belangen. Belangrijke vraag hierbij is echter wel of ze de macht of invloed van de kerk op de juiste wijze onderzoekt. Waarom is er gekozen voor de inzichten van Tilly, Lukes en Nye? Dat wordt niet of nauwelijks uitgelegd of verantwoord. Hoe verhoudt deze keuze zich tot de inzichten van Said en waarom zijn niet bijvoorbeeld de inzichten van Fanon veel eerder geïntroduceerd ten aanzien van het zelfbeeld en bewustzijn tot de post koloniale psyche? Wat bovendien ontbreekt en wat jammer is, is dat ze de hedendaagse framing van intersectionality achterwege heeft gelaten gecombineerd met het ontwikkelingsperspectief van Nussbaum en of Sen.
Wat duidelijk wordt, is dat de vervlochtenheid van het bedrijfsleven met de kerk, de overheid en de maatschappelijke organisaties voor het bestuurlijk apparaat en de bevolking een feit was. Mede door de gestage ontwikkeling of groei van de Curaçaose bevolking nam de kerk het op zich om de ‘nieuwe’ migranten arbeidskrachten te civiliseren. Hier verliest Groenewoud enigszins focus van haar opdracht, namelijk een antwoord formuleren op het gebrek aan actief burgerparticipatie en zelfbestuur van de bevolking en niet zozeer een beschrijving omtrent het gekonkel tussen hooggeplaatste bewindslieden en kerkelijke gezagsdragers. Meer aandacht had ze mijns inziens kunnen besteden aan andere topics, zoals bijvoorbeeld de rol en de invloed van internationale bewegingen (‘civil rights’ bewegingen, studentenbewegingen, vrouwenbeweging etc) of de impact van de teruggekeerde hoogopgeleide lokale intelligentsia. Uitgebreid wijdt de historica uit over de ontwikkelingen in de kerk en de spanningen die worden opgeroepen door nadruk op aanpassing. Teleurstellend echter is dat ze helaas niet gebalanceerd dezelfde aandacht besteedt aan de ervaringen van de respondenten zelf hierover. Het was belangrijk en informatief geweest als ze diverse respondenten aan het woord had kunnen laten die bovengenoemde processen vanuit hun ervaring hadden kunnen belichten.
Kortom: een interessante dissertatie met veel waardevolle inzichten op basis van historisch, sociologisch en antropologisch empirisch materiaal, maar ook een dissertatie die vanuit een bepaalde positionering is geschreven. Het is van groot belang dat de maatschappelijke discussie hierover zich van deze positionering bewust is.

 

[Eerder verschenen in Kristòf, Revista Sosialkultural/Sociaalcultureel tijdschrift, vol. XVIII-4, 2017.]

 

1 Trackback/Ping

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter