Koloniaal Ponte bericht het vaderland vanuit de West
Het kostte me misschien een dag na aankomst in Paramaribo, maar toen meende ik mijn oude Surinaamse tongval, sporadisch aangedikt met wat losse woorden Sranan’, toch al weer behoorlijk te pakken te hebben. Daar zal het dus wel niet aan gelegen hebben. Weliswaar had ik het op de eerste dag al aan de stok met een wachter van DNA (De Nationale Assemblee), omdat ik een foto nam van de knalgele ABOP-auto van Ronnie Brunswijk met daarop de tekst ‘Brunswijk, King of Marowijne’, een ruzie die toch vooral geboren leek uit het feit dat ik een Nederlandse blanke man was die ongevraagd een kiekje maakte van de politiek gevoelige auto van een van de meest trotse afro-Surinamers in Suriname, maar verder heb ik mij toch maar weinig nadrukkelijk nazaat van een slavenhoudende natie gevoeld de afgelopen week.
Totdat ik gisteren afscheid nam van een taxi-chauffeur. Bij het verlaten van de auto gooide ik de deur naar de smaak van de zwarte man wat al te hard dicht. Kijk, dat noem ik nou een VOC-mentaliteit!, riep de man geagiteerd uit. Even van mijn stuk gebracht keerde ik mij andermaal naar de autodeur om door het raampje heen mijn verhaal te halen.
Vlak daarvoor had ik nog een heel aardig etymologisch gesprek met hem gevoerd over de herkomst van het woord ‘bobo’ (manager; man zonder kunnen met macht; klinkt als ‘boo-boo’) gehad, die hij traceerde in het Sranan’ woord ‘bobo’ (sukkel; klinkt als ‘boh-boh’). Hij had waarschijnlijk gelijk, meende ik, samen met mijn oom die achterin had gezeten en door mij voor de gelegenheid was geintroduceerd als taalkundige, wat min of meer waar was.
Natuurlijk, ook in dat gesprek was er sprake geweest van multiculterele uitwisseling en daarmee van nadrukkelijk aanwezig cultureel onderscheid. Maar dat onderscheid was nu ineens nogal cru herleid tot scherp aangezette koloniale verhoudingen. De opmerking van de man had niets van het dommige naieve van Balkenende enige jaren her in de tweede kamer, die hij natuurlijk cynisch citeerde. Deze man was bloedserieus: ik had hem in de hoedanigheid van voormalige, maar blijkbaar in de kiem nog immer, kolonisator, openlijk geschoffeerd door de deur van zijn Japanner in Suriname precies zo dicht te slaan als doorgaans de deur van mijn eigen Fransoos in Nederland. Schijnbaar met een air alsof er alleen maar slecht sluitende deuren zijn in Suriname. Alsof alles er met touwtjes aan elkaar hangt. Alsof ik meende dat ik hem maar beter goed dicht kon meppen, want anders zou die oude rotzooi natuurlijk nimmer aan elkaar blijven zitten.
Ik vertelde hem dat een van de eerste zaken die mij opgevallen was langs de weg van Zanderij naar foto (de stad; verbastering van ‘het fort’, het koloniale Fort Zeelandia) juist was geweest dat de auto’s die hier tegenwoordig rondrijden in zulke goede staat zijn en dat het langs die weg naar Zanderij, als overal, zo gevuld is met sjieke autozaken. Nou beschouw ik dat niet direkt als een primair en essentieel onderdeel van vooruitgang, maar opvallend en waar is het wel. Ik vertelde hem ook dat dit tien jaar geleden, toen ik mijn middelbare school in Paramaribo inruilde voor een studie in Amsterdam, wel anders was geweest. Verder liet ik het voor wat het was. Ik vertelde hem niet hoe ik mij telkens weer opwind over de wijze waarop Nederland haar verleden met het slavernijmuseum in het Oosterpark in een donker hoekje tracht weg te stoppen. Ik vertelde hem ook niet dat ik er bijkans een dagtaak van maak de literatuur van zijn land aan een serieuze studie te wijden, met die hele geschiedenis onvermijdelijk constant in het achterhoofd. En evenmin vertelde ik hem dat hij met zijn opmerking in feite terughaalde en in stand hield wat hij meende te bestrijden: de dualiteit tussen de blanke arrogantie en de gekrenkte zwarte trots en de logica van de criminele etnisch ingegeven staatsterreur van het voormalige koloniale bewind waar die uit voort komt. Die ironie heb ik hem maar bespaard en met de mantel der liefde bedekt. Vriendelijk lachten wij het schijnbare misverstand schijnbaar de wereld uit. Maar de goede verstaander in mij wist reeds genoeg. Zijn land is nog steeds heel erg ziek van mijn kolonisatie. Mijn luidruchtig deuren dicht meppende aanwezigheid hielp niet en kon hem even gestolen worden. Dag professor riep hij mijn oom lachend en zwaaiend na. Ik lachte ook, maar als een ten onrechte ontmaskerde planter, als een boer, met kiespijn.
Matthijs Ponte
Paramaribo, 17 januari 2010