blog | werkgroep caraïbische letteren

Kinderen in slavernij

door Maggie Schmeitz

De prachtig verzorgde bundel in kleur Kind aan de Ketting; Opgroeien in slavernij toen en nu. is onderdeel van een groter project Kind aan de Ketting met een website, een reizende tentoonstelling en een educatief pakket voor het voortgezet onderwijs.

Aspha Bijnaar geeft in de verantwoording aan dat het thema opgroeien in slavernij niet alleen wetenschappelijk vernieuwend is, maar ook maatschappelijk relevant. Het Nationaal Instituut Nederlands slavernijverleden en erfenis (NiNsee) wil met dit project breed gedragen maatschappelijke verontwaardiging oproepen over uitbuiting van kinderen toen en nu.

In de inleiding geeft de redacteur een helder overzicht van de verschillende bijdrages, en laat zien hoe die met elkaar verweven zijn. Het historische gedeelte wil enerzijds een beeld schetsen van de rol van kinderen in de koloniale slavernij en anderzijds inzicht verschaffen in de gevolgen van deze slavernij op de lange termijn. Het moderne gedeelte zoekt naar de kenmerken en vormen van de hedendaagse kinderslavernij, en naar de verschillen met de trans-Atlantische slavernij van toen.

De combinatie van artikelen geeft de lezer een algemeen en een specifiek Antilliaans en Surinaams beeld van kinderen in de koloniale slavernij. Dit een goede focus voor het Nederlands(talig) lezerspubliek en biedt zowel informatie voor hen die al enigszins op de hoogte zijn als voor hen die nog absoluut van niets weten. Een minpuntje van de ‘veelheid’ aan beelden is dat er hier en daar herhaling en overlap optreden. Het inzicht in de gevolgen van slavernij op de lange termijn komt minder goed uit de verf. Ik krijg de indruk dat dit er door een aantal schrijvers in de laatste alinea nog even bij is gegrabbeld; om te overtuigen was de verbinding tussen toen en nu misschien beter tot zijn recht gekomen in een apart artikel. De combinatie tussen een historisch gedeelte en een modern gedeelte over kinderslavernij is wel goed gevonden; het staat de lezer niet toe om, na lezing van het historisch gedeelte, een zucht van verlichting te slaken omdat ‘dat allemaal al voorbij is’. Het drukt je met de neus op de feiten dat met de huidige economische orde de verhoudingen niet echt veranderd zijn, alleen de vormen van uitbuiting zijn dat wel.

Het eerste deel, Afrikaanse kinderen in de slavenhandel, bestaat uit een bijdrage van Dienke Hondius die drie vragen centraal stelt en beantwoordt: 1. Om hoeveel kindslaven ging het? 2. Wat meldden de bronnen (Europese mannen) over kindslaven? 3. Hoe werkte de gevolgen van kindslavernij door, ook na afschaffing van de slavernij? Hondius laat aan de hand van verschillende bronnen zien dat het percentage Afrikaanse kinderen dat via de transatlantische route werd gehaald in de loop der eeuwen stijgt van 18 procent aan het eind van de zeventiende eeuw tot 36 procent in de negentiende eeuw. Bovendien was de meerderheid van de volwassenen jong. Hondius maakt dit overtuigend duidelijk aan de hand van administratieve gegevens: kinderen van vier tot zeven jaar telden als een halve arbeidskracht, tussen de acht en twaalf jaar als tweederde arbeidskracht. Een volwassen gezonde slaaf tussen 15 en 35 jaar oud was de eenheid (pieza de India) waarvan deze berekeningen werden afgeleid. In Suriname werden kinderen boven de 12 echter ook als volwassenen geteld. Als mogelijke beweegredenen van de slavenhandelaren voor het steeds massaler invoeren van jonge kinderen worden onder meer genoemd: kinderen waren goedkoper, makkelijker onder de duim te houden, namen minder ruimte in, en gingen langer mee. Boven de 35 jaar werden volwassenen als te oud en ongeschikt voor de verkoop en het werk beoordeeld.

Hondius geeft daarna de opinie van een aantal Europese handelaren (1600-1700) weer over Afrikanen, die in hun ogen onbezorgd, seksueel losbandig en onverschillig ten aanzien van hun (vele) kinderen zouden zijn. Hondius verbindt het beeld dat deze Europeanen in Afrika opdoen met het in Nederland wijdverbreide beeld van zwarten, dat al heerste voor er een noemenswaardige groep zwarte mensen in Nederland was. Dit beeld van Afrikanen als kinderlijk en dierlijk wordt in de negentiende eeuw versterkt door aanhangers van de rassenkunde die Afrikanen consequent als kinderlijk en onderontwikkeld bleven neerzetten. Deze veronderstelde blanke, Europese superioriteit zette zich ook in de twintigste eeuw voort en beperkte zich niet alleen tot conservatieve of koloniale kringen. In de twintigste eeuw blijven de contrasten tussen ‘wild’ en ‘beschaafd’, ook vanuit bevoogdend humanitair activisme, het superieure zelfbeeld en het inferieure beeld van de Afrikaan in stand houden.

Hondius maakt vervolgens een sprongetje naar de groep antropologen onder leiding van Franz Boas die een totale ommezwaai maakten van rassenkunde naar anti-racistisch onderzoek. Zij maakt hierbij vooral gebruik van Herskovits die stelt dat raciaal vooroordeel is gebaseerd op de mythe van de neger als kinderlijk, en gemakkelijk in staat zich aan te passen aan de moeilijkste omstandigheden. Deze mythe rationaliseert discriminatie en beïnvloedt zowel het beleid als onderzoekstrends. Hondius trekt deze lijn door naar de etnische en raciale verhoudingen in Nederland heden ten dage.

Het tweede deel van het boek, ‘Surinaamse kinderen in slavernij’, opent met een analyse van tien afbeeldingen uit de slavernijtijd door Aspha Bijnaar. Deze analyse is om meerdere redenen interessant: de uitleg van de schrijver prikkelt de lezer/kijker tot een eigen interpretatie van het beeld, terwijl het beeld de interpretatie toont die de schilder/tekenaar geeft aan de werkelijkheid. Bijnaar geeft aan dat de interpretatie van de kunstenaar vaak te rooskleurig is. Zo beschrijft zij een prent van Stedman uit 1796 van slaven die van een slavenschip komen als dubbelzinnig. Aan de ene kant wordt een bedreigende situatie uitgebeeld waar de slaven, voornamelijk vrouwen en kinderen, door een slavendrijver met stok en agressieve hond worden opgejaagd. Aan de andere kant lopen de slaven er zo te zien vrolijk, en zelfs bevallig bij. Alle vrouwen zijn afgebeeld met strakke borsten en volle heupen. In de tekst verbaast Stedman zich weliswaar over hun levenslust, maar het tafereel dat hij in woorden beschrijft wijkt verder sterk af van de afbeelding: ‘Men and women, and a few children were such a resurrection of skin and bones, as justly put me in mind of the last trumphet; seeming that moment to be rose from the grave…(p. 38).’

Bijnaar gebruikt vervolgens een prent van Benoit uit 1839 om de praktijken rond de veiling en verkoop van slaven(kinderen) te belichten. De daarna volgende afbeeldingen hebben allemaal te doen met het leven op de plantage en de serie eindigt met een afbeelding van een begrafenisceremonie. Hiermee is de cyclus van het slavenleven mooi verbeeld. Bijnaar koppelt de beelden aan bestaande informatie, en gebruikt ze om de lezer/kijker zich in te laten leven in de afgebeelde Afrikaanse mensen.

Alex van Stipriaan concentreert zich in zijn bijdrage over de demografische ontwikkelingen op de Surinaamse plantage gedurende de laatste eeuw van slavernij op de oorzaken van de hoge kindersterfte en de condities waarin kinderen ter wereld kwamen. Weinig verrassend constateert hij dat de fertiliteit toeneemt naarmate de leefomstandigheden verbeteren en de hoop op vrijheid toeneemt.

Elise Verhey tracht in haar bijdrage, ‘Opgroeien tussen slaven en meesters’, meerdere gezichtspunten daarover te laten zien. Zij slaagt er mijns inziens niet echt in het belang van Afrikaanse kinderen als belangrijke schakel tussen slavenhouders en ouders aan te tonen, ook de stem van de slaven komt niet echt tot uiting.

Ronald Donk relateert de droge historische feiten aan wat dit voor een willekeurig slavenkind betekend zou hebben. Dit maakt zijn betoog, dat feitelijk gericht is op de rol van de koloniale overheid en de katholieke kerk, een stuk persoonlijker. Donks analyse van het onderwijs toont pijnlijk aan dat het verlichte denken van de negentiende eeuw geenszins van toepassing was op slavenkinderen; hij trekt de verschillen in omvang en kwaliteit van het aangeboden onderwijs op Curaçao door tot 1954 en verbindt de huidige onderwijsproblematiek met dit verleden.

Rose Mary Allen tracht het leven van slavenkinderen op Curaçao te reconstrueren aan de hand van interviews uit de jaren tachtig met ouderen, die werden gevraagd wat hun voorouders vertelden over de slavernij. De methode van oral history brengt het verleden dichterbij; het relateren van de manier waarop ouders nu nog fysieke straf toepassen aan de manier waarop er vroeger zodanig werd gestraft, lijkt daardoor helemaal niet vergezocht.

Luc Alofs belicht in de vaak verzwegen slavernij op Aruba de manier waarop slavenkinderen letterlijk het kind van de rekening waren. De eigenaren verhaalden de armoede die hen trof uiteindelijk op de slaven; door hen te verkopen dan wel door op hun levensonderhoud te bezuinigen en ze in de praktijk dus te verhongeren.

De artikelen van Wim Rutgers en met name van Jaimie Mcintyre vallen nogal uit de toon; hun speurtochten in Antilliaanse literatuur en Nederlandse schilderkunst leveren helaas weinig inzicht op die bij kunnen dragen aan de opzet van deze bundel.

Mercita Coronel opent het deel over hedendaagse kinderslavernij met een kritische beschouwing van het debat over de cacao-industrie in West-Afrika. Zij plaatst vier onderzoeken (twee westerse en twee Afrikaanse) uit de periode 2002-2007 over mogelijke kinderarbeid in de cacao-industrie in een complexe context van onder andere kolonialisme, corruptie, migratie, cliëntelisme, tarieven en vrijhandel. Met name het Afrikaans onderzoek in Ghana en Ivoorkust wijst uit dat 97 procent van de kinderen deel uitmaakt van het huishouden waarin de cacao wordt geproduceerd. Coronel plaatst deze situatie dan ook eerder onder de term kinderwerk dan kinderslavernij, of zelfs kinderarbeid. Aan de hand van gedegen literatuurstudie waarschuwt zij tegen het gebruik van emotioneel beladen termen als kinderslavernij en cacaoplantages, waar in werkelijkheid sprake is van keuterboeren die met hulp van hun gezin en andere arbeidskrachten proberen te overleven. Zij waarschuwt verder voor de consequenties van het zwart-witte cacaoverhaal: als door westerse betutteling en culturele misverstanden de Afrikaanse cacaoproductie in gevaar wordt gebracht, zijn de kinderen van de Afrikaanse cacaoboer het kind van de rekening.

Kristoffel Lieten en Sarah de Vos schetsen aan de hand van ilo conventies en unicef protocollen een deprimerend overzicht van moderne kinderslavernij wereldwijd: het aantrekken van goedkope kinderarbeid op de vrije markt zonder dat daar enige regulering tegenover staat. Als alleen de onvoorwaardelijk ergste vormen van kinderarbeid worden geteld (slavernij en gebonden arbeid, kindsoldaten, kinderprostitutie en pornografie, kinderen in illegale praktijken), praten we over 8 miljoen; tellen we de kinderen mee die om te overleven zo hard en zo lang moeten werken dat hun gezonde en normale ontwikkeling geschaad wordt, dan praten we over 100 tot 170 miljoen. De casestudie van Berendra Raj Giri over gebonden kinderarbeid in Nepal sluit hier goed bij aan; zij laat de kinderen zelf aan het woord over de uitzichtloosheid van hun bestaan.

Kind aan de Ketting plaatst moderne kinderslavernij hiermee op het bord van eenieder die zich sociaal geëngageerd wenst te noemen. De bundel biedt wat het belooft: de wetenschappelijke onderbouwing voor die maatschappelijke verontwaardiging.

Aspha Bijnaar (red.), Kind aan de Ketting; Opgroeien in slavernij toen en nu. Amsterdam: KIT Publishers, 2010. 215 p., isbn 978 94 6022 061 6, prijs € 26,50.[uit Oso 2012.1]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter