Kevin Headley – De laatste groet
Ik zie haar nog zo zitten. Tante Marie. In haar hobbelstoel. In de veranda. In een batikjurk. Met naast zich een kokolampu en een oude AM-FM radio. De radio was haar enige middel om te weten wat in de wereld gebeurt. Tijdens het luisteren tuurde ze naar de zandweg.
Tante keek naar ons uit en wanneer ze ons zag aankomen, kon je haar lach van oor tot oor zien. Ze stond met veel moeite op en heette ons zwaaiend welkom. De lichten van de straatlantaarns wijzen mij de weg tot ik een gedeelte bereik zonder verlichting. Ik maak het groot licht aan. In de verte zie ik bliksemflitsen in de wolken. Het gaat regenen. Gelukkig ben ik er bijna. Het was een goed idee om direct na het werk deze kant op te komen. De hele file die voor de brug ontstaat, heb ik zo ontlopen. Ik knijp mijn ogen om scherper te zien. Het doet mij nog steeds pijn dat ik niet op tijd in het ziekenhuis was. Ik moest meer tijd vrijmaken. Ik weet het. Maar ik was druk met het restaurant. We kregen zoveel bestellingen. Ik kon moeilijk weg. Geld moest verdiend worden. Wat kon ik anders doen? Ik rij net voorbij Tamanredjo en sla daarna een zandweg in en stop bijna aan het eind van de weg. Ik kijk naar het uit hout opgetrokken huis op lage stenen neuten dat eenzaam tussen de verschillende bomen in het donker staat. Een paar delen van het hout zien er verrot uit, maar de woning staat nog overeind. In de veranda staat de houten hobbelstoel. Leeg. Ik parkeer voor het huis.
Tante Marie was mijn tweede moeder. Ze ving mij en mijn zusje op nadat ma en pa kwamen te overlijden. Tante zag er magertjes uit, maar ze was sterk. Ze kon ook lekker koken. Dat heb ik van haar geleerd. Ze hield ervan om lekkernijen te maken zoals lapis en klepon. Afgelopen jaar kreeg ik het gigantisch druk met werk. Na de desastreuze effecten van corona op mijn shop nam mijn catering de afgelopen maanden juist vaart. Ik kon de bestellingen haast niet meer aan. Ik belde haar wel af en toe. Ze kreeg een beroerte en heeft een paar dagen in het ziekenhuis gelegen. Toen ik langsging, was het te laat. Ik stap uit de auto en sta even stil voor het huis. Ik kijk naar de groentetuin die nog net zichtbaar is naast het huis. Sopropo, klaroen, tajerblad, bitawiwiri en pompoen. Met haar vingers spitte zij de grond van de tuin om en besprenkelde die daarna met water. Aan het eind keek ze er vol trots naar. ‘We wonen in een gezegend land, je kan een wandelstok in de grond stoppen en er groeit al wat.’ Ze vond het belangrijk om zelf hard te werken voor alles wat ze had. We hadden het niet breed, maar haar tante zorgde ervoor dat er altijd eten op tafel was.
Ik loop de veranda op, doe de deur open en stap de woonkamer in. Alles is nog hetzelfde als hoe ik het mij kan herinneren. Een houten bankstel met een tafel staat in het midden van de woonkamer. Aan de zijkant van de kamer staat een boekenkast. Een houten klok tegen de wand maakte het geheel af. Er is geen televisie. Nooit geweest. Ik loop naar de slaapkamer en begin met het verzamelen van kleding uit de klerenkast. Bliksem wordt plotseling afgewisseld met donder. Het licht valt uit. Shit. Ik doe de flashlight van mijn mobiel aan en zoek in de kasten of er daar kaarsen zijn. In de keuken vind ik er twee. Een voor de woonkamer en een voor de slaapkamer. In de hoek zie ik een kist. Misschien zijn er ook kleren daar. Ik maak het open en zie enkele schriften en twee fotoalbums. Uit een van de albums haal ik krantenartikelen. Artikelen over pastrywedstrijden die ik heb gewonnen. Een artikel over de opening van mijn eigen shop. Ik laat mijn tranen de vrije loop. Plotseling krijg ik het koud. Plotseling hoor ik een geluid buiten en kijk op wanneer de deur opengaat.
‘Tante …?’
Dit kan niet. Dit is onmogelijk. Daar staat ze. Gewoon voor me. In een batikjurk. Ik sta op en laat het album vallen. Ik wil het niet geloven en knipper met mijn ogen.
‘Ik dacht dat ik je hoorde’, zegt zij waarna ze breed glimlacht. De lach die mij altijd op mijn gemak stelt. Ik ren naar haar toe, omhels haar en zeg huilend: ‘Tante, u bent hier, u bent hier.’
Ze voelt warm aan. Als de ochtendzon. Ze ruikt naar jasmijnen. Ze drukt mij stevig tegen haar aan en zegt: ‘Ja, ik ben hier, meisje.’ Ik kijk haar aan. Hoe kan dat? Hoe kan ze hier zijn? Tante streelt mijn gezicht. Ze glimlacht nog steeds. Ik heb deze lach gemist.
‘Hoe bent u hier? Hoe kan u hier zijn?’
‘Ik moet hier zijn, jij niet.’
‘Maar ik ben thuis.’
‘Je bent op een plek die je een veilig gevoel geeft’, zegt ze.
‘Ik ben uw spullen komen halen voor uw begrafenis’, zeg ik.
‘Ik ben er al twee jaren niet meer.’
Ik kijk haar aan. Ik kan niet bewegen. Tranen rollen nog steeds langs mijn gezicht.
‘Je reed naar huis’, zegt tante Marie. ‘Het regende. Een tegenligger kwam plotseling op je rijhelft. Nu ben je in een ambulance. Je zei tegen het ambulancepersoneel dat je verdiende wat er met je gebeurde. Toen raakte je bewusteloos. Maar je verdient niet wat er met mij gebeurt. ‘
‘U bent niet boos op me tante?’ vraag ik.
‘Waarom zou ik boos op je zijn mijn kind?’
‘Omdat ik niet daar was toen u mij nodig had?’ vraag ik. ‘Dat ik u niet heb kunnen groeten?’
‘Ik ben niet boos op je, mijn schat. Mijn tijd was alleen zo snel gekomen.’
‘Sinds u er niet meer bent, gaat het leven te snel en ik kan het niet bijhouden. Soms weet ik het niet meer.’
Ze trekt mij dichter tegen haar aan. Ze voelt niet meer warm aan.
‘Kunnen we niet voor altijd hier blijven?’ vraag ik. ‘Ik wil niet terug.’
‘Nee…’ zegt ze.
‘Ik mis je zo’, zeg ik en omhels haar stevig. Ik voel hoe ze in mijn armen verdampt.
‘Tante blijf nog even. Nog maar heel even.’
Maar ze is er niet meer. Ik kijk in de lege ruimte. Het licht is weer aan. Ik wil hier blijven. Maar ik moet doorgaan. Ik loop naar de deur, maak die open en stap door de opening. Ik word direct opgezogen door een windhoos de duisternis in. Mijn lichaam trilt. Ik zie flitsen van licht. Ik sluit mijn ogen. Ik voel hoe ik door een sula wordt meegenomen. Ik word verschillende kanten op gesmeten De geur van verse goelong goelong, warm, zoet en rustgevend, omringt mij. Langzaam krimp ik in tot ik zo klein ben als een sika, zandvlooi en dan plotseling uitzet tot ik zo groot ben als de Tafelberg. Wie ben ik? Waarom ben ik? Wat ben ik? De antwoorden verdorren voordat ik ze kan uitbrengen. Angst, woede, verdriet en blijdschap vermengd.
Ik wil begrijpen wat ik voel, maar ik kan het niet bevatten. Ik wil opgeven. Stoppen. Maar ik blijf doorgaan. Ik zie hoe ik met mijn zusje op de bank zit bij Nieuw-Amsterdam. Ineengekrompen in haar buik. Ze vertelt ons verhalen van vroeger. Hoe onze voorouders moesten vechten als immigranten op de plantages voor alles wat ze hadden. Net als zij. Net als wij. Ik moet vechten om te leven. Dat ben ik tante verschuldigd. Ik moet verder. Ik moet. Ik stijg op. Weg van Commewijne. Weg van Suriname. Weg van de aarde. Het heelal in. Ik begin steeds sneller te vliegen. Ik zie de planeten en de sterren mij begeleiden tot ik een zwart gat bereik. Ik vlieg erin. Het lijkt alsof ik zwem in het zwart water van Colakreek. Ik hoor plotseling vaag een apintidrum. Het trommelgeroffel wordt steeds luider en neemt in tempo toe. Een harde knal brengt alles tot stilstand. Ik doe mijn ogen voorzichtig open. Het licht dat mijn ogen binnenstroomt, brandt. Ik bijt door de pijn heen. Ik wil zien waar ik ben. Ik beweeg mijn vingers die plotseling zacht bij elkaar worden geknepen door een hand. Een stem die ik herken, mijn zusje, zegt: ‘Je hebt ons laten schrikken.’
[dWTL, 11 februari 2022]