blog | werkgroep caraïbische letteren

Kermisvreugde van opa en zijn kleinzoon

Fragment 12 uit mijn opa’s biografie

door Brispath Mahabier

Opa’s belofte, Doháli informeert mij over kermis en de stad Paramaribo, mijn nieuwe kleren, eerste kermisbezoek, lopen langs de Waterkant in 1914 en 1950, stré long en kermisindrukken

Vuurwerk in Paramaribo

12.1 Opa’s verrassende belofte in 1950

Opa had mij maanden tevoren verrast. Hij zou mij in de rijstoogsttijd meenemen naar konverjári (koninginverjaardag), een kermis, in Paramaribo. Mijn moeder had hierin toegestemd. Van konverjári had ik absoluut geen benul. Eén van de twee stuivers, die ik enige tijd geleden in de Vierkinderenweg van onze avantgardistische buurtgenoot Khissu Jageswar had gekregen, heb ik vele maanden bewaard op het miserabele zoldertje van mijn opa in Magenta, samen met enkele andere muntstukken, die ik van mijn favoriete jongste tante Parbhoedei had gekregen. Ik gebruikte een havermoutblik als mijn spaarpot en bewaardoos. Ik zou mijn spaargeld op konverjári, de meerdaagse kermis naar aanleiding van de verjaardag van koningin Juliana, uitgeven. Mijn spaargeld was net genoeg voor enkele schaafijsjes en bárá’s of tello’s. Van die beperktheid had ik weinig besef.

En mijn opa had wel geld, zal ik toen gedacht hebben. Over konverjári had mijn opa mij weinig verteld. Wel iets over strei long (hardloopwedstrijd), masálá chuti (vuurwerk) en de vele lekkernijen die je er kon kopen, bijv. jalèbi (een gefrituurde roze mierzoete, sappige lekkernij). Hij adviseerde mij om goed op te letten, dan zou ik heel veel te zien krijgen. En ik moest goed uitgerust zijn, want we zouden veel moeten lopen. Hij hoopte, dat we met een grote particuliere autobus (waarschijnlijk van Goerdien) naar de stad konden. Daarom moesten we vroeg naar de hoofdweg, het Pad van Wanica, de huidige Indira Gandhiweg, lopen.

12.2 Buurman Doháli informeert mij over konverjári

Sommige van mijn leeftijdgenoten dachten, dat het een grap was: ik zou toch niet naar konverjári gaan. Ik verzekerde hun, dat mijn grootvader mij dit had beloofd. Hij was een man van zijn woord. En toch dachten zij, dat het een gril van mij was. Ook Doháli D.Kalidien, een zachtaardige jongere overbuurman van mijn opa, had van ons voorgenomen kermisbezoek gehoord. Hij nam opa serieus. Mijn grootvader had hem zelf verteld, dat hij zijn oudste kleinzoon naar de kermis wilde meenemen. Eigenlijk was dat enkele dagen een ‘hot topic’ voor de mofokoránṯi van Magenta, waar af en toe ook pamfletten in het Hindi, Kofrolá ke Samácár (Berichten van Magenta) met anonieme artikelen verschenen. Soms waren deze niet groter dan een A5.

Enkele jaren later zou ik bevriend raken ook met deze Doháli. Hij had verschillende keren bij zijn káká (oom, vadersbroer) gelogeerd. Zijn oom, die mijn familie goed kende en door ons als familie werd beschouwd, woonde op Habrábroekki, niet ver van Pulpángi in Paramaribo, op een eigen ruime kavel (prási) in een groot wit geschilderde woning met een zolderetage. Deze oom had slechts één dochter en had graag zijn neefje Doháli, de oudste zoon van zijn oudere broer, geadopteerd. Ik weet niet om welke reden deze adoptie niet door is gegaan. Die oom was een bekende árya samáji pandit, een informele maatschappelijk werker en marktkoopman van vegetarische en religieuze producten. Doháli hielp hem regelmatig op de markt. Zo had hij het stadsleven leren kennen.

Het koloniale gouvernementspaleis, thans het paleis van de president van Suriname op het Onafhankelijkheidsplein. Foto: Rabin S. Baldewsingh

Als ik van mijn moeder in de Vierkinderenweg naar mijn opa in Magenta ging, liep ik meestal door het perceel van de ouders van Doháli en langs hun woning. Een van de keren, dat ik langs kwam, vertelde Doháli mij, dat er op het grote paleisplein aan de brede rivier talrijke kaphri’s (creolen), kotomissies, politie-agenten, Hindoestanen, Javanen en veel auto’s zouden zijn. Ik moest niet bang zijn voor de creolen. Het paleis van de gouverneur was wit, groot en mooi. Hij had nooit mensen in het paleis gezien. De gouverneur zou volgens hem een bakrá, een witte man, zijn. Voor het paleis stonden enkele oude tamarindebomen en erachter veel oude, hoge palmen. Ook vertelde hij dat de vuurwerkavond op één groot feest leek. Dat had hij zelf meegemaakt. De eerste keer met het gezin van zijn oom, met hun vieren. En dat het heel druk zou zijn. Duizenden vrolijke mensen, alle mooi gekleed en dicht bij elkaar. Doháli raadde mij aan om in de avond de hand van mijn opa goed vast te houden. Wij moesten dichtbij andere Hindoestaanse bezoekers gaan staan. Liefst bij mensen die opa kende. Ik moest na de afloop van het vuurwerk niet achter, maar naast mijn grootvader lopen. Ik dacht: maar die creolen zijn er ook op mijn school en in mijn klas. Ik zat naast Wim, een creoolse jongen en voor mij zat Ronald. Voor hen was ik niet meer bang. Beiden waren aardig en konden goed leren. Zij spraken Nederlands, ik niet. Doháli vertelde ook, dat in de avond alles rondom het grote plein zo mooi leek en de rivier heel breed was: je kon net de overkant – Hansu – zien. De veerboot voer op en neer. En dat er soms een of meerdere grote en hoge schepen op de rivier of in de haven te zien waren. Soms voer er een Amerikaans bauxietschip, een Alcoa-sipi, voorbij. Die ging naar Paranam. (Toen dacht ik dat Paranam een grote stad was.) Aan boord van die schepen brandde er veel licht. De meeste panden rondom het grote plein en in de aangrenzende straten waren groot, hoog en wit geschilderd, terwijl de ramen groen waren. De straten waren van asfalt. De stoepen van steen en soms hoog met sierwerk van ijzer. Twee oude, hoge gebouwen, opgetrokken van kleine lichtbruine stenen, stonden naast elkaar. Eén met een toren en een grote klok. Doháli wist niet welke kantoren in deze gebouwen zaten. Er woonden geen mensen in. Dat wist hij zeker.

Mijn mámá (moedersbroer) had mij uitgelegd wat vuurwerk en konverjári eigenlijk waren. Hij was enkele keren naar de grote konverjári in de stad geweest. Samen met zijn vrouw, zijn vrienden-buurtgenoten Khissu, Sámi en Luṯáwan. Op de terugweg hadden zij samen met anderen naar huis gelopen. Zoveel mensen had mijn oom nooit bij elkaar gezien. Iedereen had mooie kleren aan. De meeste creoolse mannen en vrouwen hadden schoenen aan. Het vuurwerk was bijzonder. Het ‘schieten’ kon je zelfs in onze boiti horen.

Twee markante historische kantoorgebouwen uit de koloniale tijd. Foto: Rabin S. Baldewsingh

12.3 Mijn nieuwe kleren voor konverjári

Twee populaire evenementen in de jaarlijkse feestweek van augustus. Samen met mijn opa zou ik voor het eerst naar konverjári. We zouden in de namiddag om vier uur naar het begin en een uur half later naar het einde, de climax van de 10 km-hardloopwedstrijd dwars door de hoofdstad kijken en in de avond, na het invallen van de duisternis, naar het vuurwerk op het plein voor het gouverneurspaleis. Dat witte paleis met daarachter de oude palmbomen en ervoor het grote met gras begroeide plein zou ik voor het eerst zien. Het kermisbezoek had opa mij beloofd. Eigenlijk wist ik niet wat ik allemaal die middag en in de avonduren in de grote stad te zien zou krijgen. Pas na enkele weken kwam ik achter de inhoud van deze twee belangrijke gebeurtenissen. Hoe opa op het idee was gekomen om deze belofte te doen, weet ik niet. In mijn enthousiasme had ik dit aan velen in onze familie en enkele buurtgenoten, maar ook aan enkelen op school, verteld. Niemand van mijn leeftijdgenoten in onze buurt was naar konverjári geweest, zelfs de wat oudere jongens niet. Ik kreeg voor dit stadsbezoek geen schoenen – ik had nog nooit schoenen gedragen en volgens mijn moeder zou ik met schoenen aan niet zoveel kunnen lopen – wel nieuwe kleren, een korte khákhi-broek met vier zakken en een lichtblauw overhemd met uiteraard korte mouwen, genaaid door de vriendelijke, zwijgzame kleermaker Lachmi Basew aan wat toen nog Párápási heette, in de buurt van het radio- en televisiestation Radhika. Mijn opa had mijn nieuwe kleren en ook die van mijn broertje bekostigd. Naast de kleermaker had zijn broer Balli een winkel in levensmiddelen en andere zaken. Beiden waren afkomstig van Magenta. Hun vader, een lichtkleurige tamelijk lange immigrant, was als kleinlandbouwer en veeboer succesvol. Voor elke zoon had hij aan de hoofdweg een groot huis met twee verdiepingen laten bouwen. Zelf woonde hij niet meer in Magenta, maar een beetje geïsoleerd in de naburige Basáuwboiti, niet ver van ons. In beide boiti’s had hij eigendomspercelen. De heer Basdew bleef van de Magentaweg gebruik maken om naar zijn zonen of naar de stad te gaan of de rijstpelmolen te bereiken. Door hard werken, landbezit, gunstige afzetmogelijkheden en zoveel mogelijk zelfvoorzienend te leven, had hij kunnen sparen. (Niet door prostitutie, zoals recentelijk een Haags-Hindoestaanse historicus generaliserend verkondigde!)

12.4 Met opa voor het eerst naar konverjári

Opa hield zijn woord: wij gingen werkelijk naar kermis. Dat hebben we daarna enkele jaren achter elkaar gedaan. Aanvankelijk was ik niet alleen enthousiast, maar ook enigszins bezorgd. Niet alleen over de kosten van het voorgenomen kermisbezoek. Om deze reden had ik enkele keren opa voorzichtig gevraagd, of hij genoeg geld had voor ons kermisbezoek, de nieuwe kleding en het busvervoer. Bovenal maakte ik mij zorgen om de terugreis naar huis in de late avond: met de autobus of lopend in de donkere nacht, alleen met ons tweeën of samen met anderen? En als de bus vol zou zijn? Opa kon geen klok kijken. Misschien zouden we te laat zijn voor de bus? Wat dan? Waar zou ik kunnen plassen? Deze en andere vragen kwamen in mijn kindergeest op. Na het eerste kermisbezoek dat vlekkeloos verliep, had ik geen angstige vragen meer. Alle kermisbezoeken verliepen zonder problemen. Geen beroving, geen gemiste bus, ook geen creoolse agressiviteit en ik kon langs een kreek of achter een palmboom plassen.

We vertrokken even na één uur van huis. Door naar de plaats van de zon aan de hemel te kijken, kon hij de tijd inschatten. Eerst liepen we naar de hoofdweg. Onderweg werd hij door de moeder van Bhárat, een van zijn dochters, en enkele anderen aangesproken. Langs de hoofdweg moesten we op de bus wachten. Na lang wachten kwam een grote gele bus. We konden mee. Na ruim een half uur reizen, waren we in de Maagdenstraat. Daar stapten alle passagiers uit. Ájá ging met mij eerst naar de confectiewinkel van familie Manichand om zijn kleinzoon Arjun Raghoebier, die in deze zaak werkte, te groeten. Hij hielp opa altijd bij het kopen van stof voor een broek of een overhemd. Arjun woonde in de stad, in een huurhuis van deze ondernemersfamilie. Hierna wandelden we naar het grote plein voor het paleis. Grootvader kende de route. We liepen langs een smalle gracht die erg stonk. Onderweg liet opa mij het een en ander zien. Steeds wijzend met zijn vinger en geen moment mijn hand loslatend. De grote kledingwinkels in de Maagdenstraat met hoge dikke palmbomen en een treinstation waren we al gepasseerd. Bij de viersprong had hij zijn schoenen gekocht. Hij liet het hotel-kúkcháp van Ramdin zien, een Chinees fotoatelier, een rivier, de veerbootsteiger, de veerboot die aankwam, het grote politiebureau, en daarnaast een smal gebouw van de Hindoestaanse immigrantenvereniging. Het was heet. Opa veegde mijn hoofd met zijn zakdoek af. De mensen liepen met trage passen. Nog geen spoor van konverjári te zien…

12.5 Eerste voettocht van opa langs de Waterkant in januari 1914

Ik kreeg de indruk, dat ook mijn opa tijdens onze wandeling van de stedelijke omgeving genoot, maar bovenal bezorgde hij mij, zijn kleinzoon, veel plezier. Dit deel van Paramaribo kende hij aardig. Hij wilde mij zoveel mogelijk ‘dingen’ laten zien en informeren. Weer vroeg ik mezelf af, hoe zou hij op het idee zijn gekomen om met mij naar de grote kermis te gaan? Was opa al eerder naar konverjári geweest? Alleen of met anderen? Ik moet de juiste antwoorden schuldig blijven. En nu op deze warme middag met z’n tweeën in de stad met al die onbekende mensen. Voor mij was alles nieuw en vreemd. We zouden laat in de avond terugkeren. Daar maakte ik mij zorgen over.

De looproute van de kantráki’s vanaf de Gouvernements Steiger naar het Koeliedepot aan de Kleine Dwarsstraat. Bron: Margriet Fokken, Beyond being koelies and kantráki. Hilversum, Verloren, 2018. (Proefschrift)

Opa’s stoomschip Sutlej III meerde in 1914 in de haven van Paramaribo aan. Feitelijk ging hij samen met mij onbewust terug naar de gouvernementssteiger aan de Waterkant op de linkeroever van de Surinamerivier, waar hij op 7 januari 1914, na een voorspoedige zeereis van bijna zes weken samen met ongeveer achthonderd nieuwe contractarbeiders voet aan wal zette. Gelukkig waren er weinig kantráki (contractarbeiders) aan boord overleden. En misschien waren er ook enkele vrije Hindoestaanse kolonisten meegekomen, die zelf hun reis hadden betaald. Die mensen waren na ontscheping vrij om te gaan en te staan waar zij wilden. Op de steiger werden de gearriveerde contractarbeiders opgewacht door de autoriteiten, o.a. sardárs en opzichters van verschillende plantages. Deze nieuwe arbeiders liepen in een lange rij langs het Waaggebouw en de vele wit geschilderde hoge panden in de richting van het grote gouverneurspaleis. Opa’s eerste voettocht in Paramaribo eindigde bij het immigrantendepot, dat voorbij het Fort Zeelandia bij de monding van de Sommelsdijksekreek lag. Daar werd hem en vele anderen medegedeeld, dat zij vijf jaar op de suiker- en rumplantage Alliance zouden moeten werken. Opa had pech: het werk op de suikerrietvelden was zwaarder dan dat op een cacao- of koffieplantage. Alle nieuwe kantráki moesten na een kort verblijf van enkele dagen of weken verder reizen, naar een plantage. Nu met een kleine rivierboot.

De straat met mooie wit geschilderde kantoorpanden aan de linkerzijde, vanuit de overheidssteiger gezien en een rij amandelbomen aan de rivierzijde, die mijn opa en ik op een zonnige augustusmiddag in 1950 volgden, was grotendeels dezelfde als toen hij in januari 1914 samen met zijn honderden jonge landgenoten, mannen, maar ook vrouwen en kinderen, grotendeels afkomstig uit Uttar Pradesh, aflegde. Zij werden toen bekeken door tientallen vergrijsde ex-slaven, hun nakomelingen en Hindoestaanse ex-contractarbeiders. Misschien hebben sommige ouderen onder hen – toen zij de tengere koelies, sommigen in dhoti gekleed, achter elkaar een beetje onwennig zagen lopen – meewarig hun hoofd geschud. Niet wetende, dat vijf jaar van zware arbeid zo voorbij zou kunnen zijn en dat zij de rest van hun leven vrij zouden zijn, net als zij. Wonderbaarlijk genoeg zouden velen kans zien om wat spaargeld over te houden. En het Gouvernementsplein waar wij in de avond naar het adembenemende vuurwerk keken, was eveneens niet ver van het immigratiekantoor waar de Hindoestaanse contractarbeiders voor het eerst kennis maakten met de koloniale ambtenaren die de lakens uitdeelden, maar die zij niet verstonden. Gelukkig waren er wel tolken die Bhojpuri of Hindi spraken.

Het Koeliedepot aan de Kleine Dwarstraat in Paramaribo
Bron: Margriet Fokken, Beyond being koelies and kantráki. Hilversum: Verloren, 2018. (Proefschrift)

Zal mijn opa, toen wij de eerste keer langs de Waterkant liepen en hij mijn hand stevig vasthield, aan zijn eerste uren en zijn eerste wandeling van de steiger naar de koeliedepot gedacht hebben? Toen liep hij op blote voeten, wellicht samen met Mangrè, zijn jaháji bhái, zijn trouwe scheepsbroeder. En nu had hij glimmend gepoetste zwarte schoenen, een lange khákhi-broek en een wit overhemd met lange mouwen aan. Netjes glad gestreken door zijn jongste dochter. Zijn kleinzoon liep nog op blote voeten.

12.6 De eerste 10 km stré long (hardloopwedstrijd) gezien

Alle hardlopers stonden bij elkaar, achter een lint dat tussen twee stokken was gespannen, in hun sportkleding. De meesten droegen pátá’s (textielschoenen). Een groepje Hindoestaanse lopers was op blote voeten. Sommigen in het publiek maakten opmerkingen daarover. Er heerste een ontspannen sfeer. De meeste lopers spraken niet. Sommigen dronken nog wat. Anderen maakten hun schoenen strakker vast. Er waren ook belangrijke mensen aanwezig. We zouden nu zeggen: hoogwaardigheidsbekleders, de bobo’s van Ruud Gullit. Er werd iets door iemand gezegd. Het praten hield bijna op. Stilte. De lopers stelden zich op. Het viel op, dat drie Hindoestaanse atleten op blote voeten helemaal niet bij de startlint kwamen staan. Ze bleven achteraan in de rij. Ineens viel er een schot. Ik schrok. Een startschot, een luide knal, had ik niet verwacht. Op hetzelfde moment begon de torenklok te slaan, vier klokslagen. Een deel van het publiek klapte in de handen. Ook mijn opa klapte mee. Ik wist niet, of ik mee moest doen. Luid door elkaar gepraat werd hoorbaar. Gelijk met het schot, kwamen de voorste lopers in beweging. Ze liepen hard weg in de richting van de rivier. Ik hoorde hun voetstappen. Ook de blote voetatleten volgden, achteraan. Hadden zij geen haast? Zo konden zij de wedstrijd verliezen. Ten slotte verdween de laatste loper om de hoek in de richting van het oude Waaggebouw en verder het stadscentrum in.

Bij de kraampjes was het gauw druk. Evenzo bij de popsigelwagens, bij de vrouwen met bijzondere hoofddoekjes die gekookte maïs, zuurgoed en kokoskoekjes verkochten, de schaafijs- en worstverkopers. Wij gingen ook het Javaanse kraampje voorbij. Ik rook de heerlijke tello (gefrituurde cassave, een wortelknol). Ájá liep naar een tentje waar je bará (hartige deegwaar), mithái (zoetigheden) en veel meer kon kopen. Opa en ik genoten van bará en jalébi. Ik mocht een tweede bará. Daarna kreeg ik voor de eerste keer in mijn leven een gekleurd waterijsje, een popsigel. Ook grootvader nam er een. Vervolgens wandelden we naar de oever van de rivier, dicht bij een stenen trap. Ook daar waren er veel mensen. Sommige mannen en vrouwen zaten wel heel dicht bij elkaar, enkele jongens en meisjes hielden elkaar vast. Ik keek mijn ogen uit, zonder dat ik alles wat ik zag goed begreep. Wat was de rivier breed en wat stond het water hoog. In de verte zag ik een groot schip en ook de veerboot. We keerden terug, staken de straat over en bleven staan kijken in de richting van de amandelbomen. Steeds meer mensen kwamen daar staan, langs de hele straat tot bijna het begin van de Kleine Combéweg.

Ineens werd er luid gepraat. Er gebeurde iets. Opa vertelde, dat de eerste lopers al aankwamen langs de amandelbomen van de Waterkant en de mooie koloniale panden. Wij stonden in die richting te kijken. Eerst zag ik nog niemand. Maar ineens zagen ook wij de eerste lopers in aantocht. Een deel van het publiek schreeuwde en spoorde de atleten aan. ‘Dekho, wah áwat hai, laundá’, zei mijn opa toen licht opgewonden tegen mij. (Kijk, daar komen ze, jongen.) Ik was verbaasd: het waren de drie Hindoestaanse lopers op blote voeten die achter elkaar met korte tussenpozen voorbij kwamen. Ook opa was even stil. Zodra de eerste lopers voorbij waren, liepen wij snel terug naar het eindpunt, de finishlijn op het plein in de buurt van een groot standbeeld van een vrouw. Volgens mijn ájá was zij een maháráni (koningin). De toeschouwers mochten niet te dicht bij de eindstreep komen. Dat werd aangegeven door rode lintjes vast gemaakt aan korte paaltjes. Er waren ook politieagenten om de mensen tegen te houden. Daar stonden een groot aantal belangrijke mensen en een groepje, waaronder ook vrouwen, zat op stoelen. Allen onbekenden voor ons. Binnen enkele minuten zou de winnaar de eindstreep passeren. Toen hij, een van de blotevoetlopers, om de bocht, voorbij een wit standbeeld en de militaire wacht verscheen, ontstond er enige opwinding bij een deel van de toeschouwers. De winnaar liep nu sneller en kwam steeds dichterbij de eindstreep. Velen applaudisseerden. Sommigen schreeuwden iets. Weer klapte ook mijn ájá in zijn handen. Ik volgde zijn voorbeeld. De loper passeerde de eindstreep, zonder triomfantelijke gebaren. Ongeveer twee minuten later volgden de twee vrienden van de winnaar, ook op blote voeten. Sommige lopers vielen van vermoeidheid voorbij de eindstreep neer op het gras. Ze kregen hulp van zusters en broeders. Vermoedelijk was er ook een arts aanwezig. Na enkele minuten stonden ze weer op. Anderen bleven een beetje voorover gebogen staan hijgen. Korte tijd na de binnenkomst van de eerste loper ging een deel van het publiek weg. Wij bleven voor het vuurwerk, dat na zonsondergang als de duisternis zou zijn ingevallen, afgestoken zou worden.

Vuurwerk op het Onafhankelijkheidsplein in Paramaribo. Foto: Rabin S. Baldewsingh

Mijn ájá genoot vooral van het feit, dat een Hindoestaanse Surinamer – vermoedelijk waren deze atleet en zijn twee collega’s afkomstig van Dijkveld, niet ver van Párápási, onze woonstreek – gewonnen had. Ik weet het niet zeker, maar ik denk, dat hij Sieuwshankar heette. Dat jaar, of in 1951 en de volgende twee jaren, was hij weer de winnaar van deze hardloopwedstrijd. Als je drie keer achter elkaar won, werd je door het publiek of door een jury als kampioen beschouwd. Daarna deed je niet meer mee. Dit groepje van drie droeg zwarte korte broeken, witte borstrokken zonder mouwen en in beide handen hielden ze een kort stukje rond geschaafd hout. Eén van de drie gebruikte een rood lapje als haarband.

Na afloop van de wedstrijd stond de winnaar nog lange tijd daar omringd door mensen. Er werden handen geschud. Ik denk, dat hij en de nummers twee en drie dan de prijzen in ontvangst namen. Mijn opa trok mij zachtjes mee. Hij probeerde dichter bij de winnaar te komen. Na een half uur gingen de meeste mensen weg. Ook wij verlieten deze plek. Ik kreeg daarna mijn tweede waterijsje. We aten weer een warme bará, jalébi en pinda’s. Opa wandelde met mij naar de kreek voorbij het paleis achter de kantoren en de oude tamarindebomen. Daar konden wij ongestoord urineren. Zou dat in de buurt van het voormalige Koeliedepot zijn geweest. Toen kon ik het niet weten.

12.7 Lopen in de avond van het Gouvernementsplein naar de Gemenelandsweg-Kernkampweg

Na het vuurwerk op het Gouvernementsplein liep een groot deel van de mensenmassa met haastige stappen niet minder dan vijf km dwars door het centrum van Paramaribo naar het kermisfeestterrein, dat in de buurt van het militair kampement aan de Gemenelandsweg lag. Wij hoefden de voortbewegende massa alleen te volgen. Het eerste jaar had ik me heimelijk veel zorgen gemaakt. Zou mijn opa de route naar het feestterrein wel kennen en hoe zouden we vandaar naar huis gaan? Het viel allemaal erg mee. We gingen laat op de avond met een grote particuliere bus naar huis. Die was propvol. Enkele passagiers zaten op de vloer. In de bus viel ik in slaap. Na het eerste geslaagde kermisbezoek had ik veel meer vertrouwen in mijn grootvaders topografische kennis van Paramaribo die zeker de mijne overtrof.

De kermis was voor mij een imposant evenement: nieuwe felle kleuren, harde geluiden, vreemde zang en muziek, de feestelijk geklede vrolijke mensenmassa, alle bevolkingsgroepen door elkaar. Er waren ook veel Hindoestaanse mannen en vrouwen, sommigen met hun kinderen, soms kwam opa enkele bekenden tegen met wie hij een praatje maakte, al die speelkraampjes voor mensen die een gok wilden wagen, de carrousels waarin ik niet durfde, de alom aanwezige vrolijkheid, ballonnen in vele kleuren, glimmende zinkplaten als afrastering, schaars geklede zwarte, bruine en witte vrouwen met glimmende gezichten en zilveren kroontjes op hun hoofd in enkele tenten die vriendelijk naar het publiek keken, ik vermoed in de grote tent van de bekende amusementsondernemer Harry Totá. Buiten het feestterrein stonden er veel auto’s geparkeerd, enkele ijsverkopers, kraampjes vol zoetigheden (mithái), waar bárá werd gebakken, Javaanse kraampjes met tello, báká bána, pinda’s en veel meer. Een vreemde, nieuwe en bovenal overweldigende wereld die ik, een plattelandsjongen van negen of tien, absoluut niet kende. En ook enkele andere attracties die mijn kinderlijk verstand en mijn beperkte dorpservaring te boven gingen. Dagen daarna probeerde ik die royaal verlichte kermiswereld met alle voor mij nieuwe en vreemde vermaak en feestelijkheid – overigens zonder veel succes – te begrijpen. Volgens mijn opa waren de glimlachende vrouwen, die we gezien hadden, buitenlandse danseressen. Doháli zou enkele dagen later de juistheid van deze informatie bevestigen. Hij vertelde dat er een Guyanese zanger erbij was. Toch een voorrecht voor mij, dankzij mijn lieve opa. Van mijn talrijke leeftijdgenoten van Magentaweg en Lilboiti was ik de eerste twee jaar de enige jongen die jaarlijks de grote kermis in de stad bezocht. Samen met mijn opa. En van de bijna spreekwoordelijke zuinigheid van Hindoestaanse kantráki’s merkte ik op deze dagen niets. Dit houdt niet in, dat opa in het dagelijkse leven niet economisch leefde.

Klik hier voor deel 1, deel 2, deel 3, deel 4, deel 5, deel 6, deel 7, deel 8, deel 9, deel 10 en deel 11 van deze serie.

4 comments to “Kermisvreugde van opa en zijn kleinzoon”

  • Heer Mahabier namaskar,

    Ik benijd u vanwege het feit, dat ik mijn grootvader( adja) nooit heb mogen
    meemaken. In mijn kinderjaren en heel toevallig ook wonende aan het
    pad van Wanica, was hij reeds overleden. Gevoelsmatig heb ik wat u heeft beleefd
    met uw buitengewoon gerespecteerd opa als het ware intens mede van genoten.
    Dat u het geheel op uw tiende levensjaar zo nauwkeurig omschrijft is in mijn
    optiek bewonderenswaardig. U was en bent tevens een fortuinlijk kleinzoon van
    wijlen de heer Mahabier. Met dank Soerin Marhé.

  • Bris, heel goed en herkenbaar beschreven hoe een jong kind van het platteland zijn eerste reis naar Paramaribo heeft ervaren , zijn twijfels , angsten en ingehouden verwachtingen.. De indrukken van de stedelijke bebouwing , de grote witte panden, de grote mensenmassa’s en het vertier.
    Heel wat jongeren uit het platteland zullen zich geheel of gedeeltelijk hierin kunnen herkennen.
    Nogmaals heel leuk dat je de boiti beleving van De stad hebt vastgelegd.
    Amresh Tewarie

  • Besten,

    De serie artikelen (1-10) die Bris Mahabier als eerbetoon aan wijlen Hari Rambaran heeft geschreven, spreken boekdelen.

    Er zijn door de artikelen heel veel zaken openbaar gemaakt, die eigenlijk in vergetelheid zouden blijven als die niet zouden zijn vast gelegd. Bravo!

    Het artikel dat Bris over zijn Ájá heeft geschreven, geeft een “inside story” weer wat we nooit zouden te weten komen als Bris dit niet had geschreven. Wat een onthoudingsvermogen heeft Bris om in detail de gebeurtenissen in de juiste perspectieven neer te schrijven.

    Met dit artikel laat Bris zien dat de Surinaamse Hindostaanse gemeenschap voldoende orale literatuur heeft, die zo snel als mogelijk moet worden vast gelegd. Door dit soort verhalen over onze voorouders te schrijven, zullen vooral de jongere generaties veel baat aan hebben. Zo zullen ze over hun werkelijke historie kennis vergaren.
    Voor vele leeftijdsgenoten stelt Bris met het verhaal over zijn Ájá op de proef om ook hun verhalen neer te schrijven, zodat we de gehele orale literatuur op papier krijgen en zo die eeuwen ten dage levend gehouden kunnen worden.

    Hoewel Bris zich zelve als atheïst tentoonstelt en pretendeert te zijn, maar de artikelen die hij schrijft, laat hij als sociaal-culturele antropoloog zien dat hij heel veel liefde toont voor de zeden en gewoonten en attributen van het gedachtengoed van de voorouders in Suriname en hun nakomelingen in Nederland.

    Ik heb mijn twijfel of een theïst in detail en eerlijk zulk een verhaal zou neerschrijven. Want die zou zich zelve beschouwen als “de vuile was buiten hangen.”

    Een theïst zou niet durven over de eigen onaangename zaken te spreken met buitenstaanders.
    Terwijl de beschrijving die Bris geeft, is de juiste weergave van de geschiedenis die zich in het verleden heeft afgespeeld.

    Beste Bris,
    Het vraagt en verlangt naar nog meer van zulke detail beschrijvingen over het verleden van onze gemeenschappelijke geschiedenis die nog verder vast gelegd moeten worden. Proficiat!

    Namaste,

    Suruj Biere

  • De beschrijving van de kermisvreugde van een kleinzoon met zijn opa is prachtig voorbeeld van
    “Verba volant, scripta manent” oftewel : woorden vervliegen, het geschrevene blijft. De blogs van Bris vormen samen een waardvol document voor het nageslacht als onderdeel van Surinaams erfgoed.
    Kermisvreugde, angstige momenten in de stad, bewondering voor statige huizen, geasfalteerde wegen, angst om de straat over te steken en cultuurshock maken deel uit van het collectief geheugen van de jeugdige kinderen uit het district in de jaren 40, 50 en 60 van de vorige eeuw.

    Met de nauwkeurige beschrijving van elementen uit ons collectief geheugen bewijst Bris de Surinaamse gemeenschap in Nederland en Suriname een grote dienst.
    Bris, hartelijk dank voor je bijdrage.

Your response at Suruj Biere

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter