blog | werkgroep caraïbische letteren

Ken Mangroelal – Yusufs dilemma

Het Moorse dorpje in Andalusië lag aan de voet van een heuvelketen waar bewolking en mist boven hingen. Niet ver van de kust waar dagelijks vissersboten de zee opvoeren en tegen de avond hun rijke buit aan vissen en schelpdieren in de kleine haven kwamen lossen.

Het was vroeg in de ochtend. Yusuf keek vanaf het balkon op naar de heuvels en werd opeens bevangen daar de grotten te gaan bezoeken. Eens af te wijken van zijn routineuze wandeltocht zou hem door een gebied voeren die hij nooit eerder had gezien en kon voor een verzetje zorgen.

Wat heb ik niet allemaal nodig voor deze nieuwe onderneming, dacht hij en een lijstje van benodigdheden vormde zich in z’n hoofd. Water, voldoende water, dat zeker en eten voor minimaal twee dagen en kleding als het weer omslaat, een zaklantaarn, lucifers. Hij liep het huis weer binnen, zocht zijn rugtas en begon de spullen in te pakken.

Hij verliet zijn dorp, en begaf zich in de richting van de heuvels, steunend op een wandelstok die hij cadeau kreeg van een herder. Hoe hoger hij kwam, hoe stiller het werd hoe dichter bij de wolken en de mist. En het spirituele. Hoewel een moslim wist hij van Mozes en dat God hem in een wolk was verschenen.

Zo nu en dan keek hij om naar zijn dorpje dat zich wit aftekende tegen de grauwe heuvel en de blauwe zee. Zo’n schoon tafereel voor een ansichtkaart, dacht hij, en hij verwonderde zich erover dat hij nooit een schilder of fotograaf hier in de heuvels was tegengekomen.

Hij vervolgde zijn weg opwaarts, rustte zo nu en dan uit onder een boom, nam wat voedsel tot zich en de nodige slokjes water tegen de opkomende hitte en dorst.

Op zijn wandeltochten overdacht hij vaak zijn leven. Zijn familiegeschiedenis ging terug tot aan Granada, de laatste Moorse vesting die in 1492 verloren ging. Hij, nazaat van die verschrikkelijke tijd. Zo was hij laatst in Valencia waar hij met gruwen keek naar de jaarlijkse optocht van kruisvaarders en Moorse tegenstanders om de overwinning van de christenen op de Moren te vieren.

Zijn overpeinzingen werden zo nu en dan ondersteund met het geblaat en belgerinkel van een kudde schapen in de verte die een herder de heuvels op voerde.

Yusuf liep nu tegen de zestig. Ongehuwd. Liefdes had hij zeker gehad. Zelfs nog enige jaren geleden. Een Engelse uit London. Een vakantieliefde sloot goed aan bij zijn staat van Einzelgänger. Hij gaf zeker veel om haar en zij om hem, maar toen ze bij hem wilde intrekken, zag hij op tegen deze stap en al spoedig droeg ook deze vakantieliefde de tragiek van menige vakantieliefde dat zij geen lang leven was beschoren.

Ik wenste dat ik anders kon, dacht hij vaak. Gelukkig zijn met een vrouw dat is toch het summum en met haar kinderen als zegening. Maar dat geluk was niet voor hem weggelegd.

Hij vervolgde zijn weg. Na een tijd keek hij omhoog. In de verte tekenden de grotten zich af. Hun grille contouren en duisternis die hun binnenste vulde. Zouden die bewoond zijn? Hij wist dat mensen soms naar de grotten trokken als ze zich geen huis konden permitteren, of de bewoonde wereld hun aanwezigheid in hun omgeving niet duldde.

De weg omhoog werd moeizamer. Vaker nam hij een rustpauze. Hoewel nu meestal onbeschut tegen de feller wordende zon. Zijn watervoorraad begon te slinken. Wie weet kon hij in de grotten regenwater opvangen.

Rond vier uur in de middag stond hij op korte afstand van de grotten. Grotten waren het en niet meer. Een lichte teleurstelling tekende zich op zijn gezicht af. Wat bezielde mij om dit te willen zien? vroeg hij zich af. Doodgewone grotten in een heuvellandschap.

Hij liep niet verder, maar bleef van een afstand kijken. De grotten hoefde hij niet van binnen te zien. Wie weet woonden daar zwervers of andere onaangepasten die hem kwaad zouden kunnen doen.

Plotseling verschenen er lichtstralen aan de ingang van een grot. Een vrouwelijke gestalte kwam tevoorschijn. Wat ís dit? dacht hij. Zie ik het goed? Was zij het niet wier beeltenis menigvuldig te zien was in zijn dorp, in Andalusië, in heel Spanje en wie weet de rest van de wereld?

Een diepe schok doorsidderde zijn wezen. Hij wendde zijn blik af en snelde de heuvel af naar huis.

Thuisgekomen sloot hij ramen en deuren. En in duisternis bracht hij zijn dagen door. Sprakeloos en in verwarring wat hem bij de grotten was overkomen. Zijn buren kregen argwaan. Stonden voor zijn deur. Klopten bij hem aan, riepen zijn naam zonder enig resultaat. Zelfs op het verzoek van de imam, wiens stem hij kende, open te doen kwam geen reactie.  De buren die bang waren dat hij zou verhongeren kwamen met eten en drinken aan. 

“Yusuf,” riepen zij. “We hebben je eten en drinken gebracht. Doe ons het plezier en neem dat in ontvangst.” Maar de deur ging niet open. En het eten en drinken bleven voor de deur staan en de buren moesten dat van lieverlee weghalen omdat het honden en andere ongedierten begon aan te trekken.

Yusuf vermagerde met de dag. Hallucinaties bezochten hem. Gebeden welden soms op uit zijn binnenste. En als een schim ging hij rond in zijn huis dat hem met de dag onbekender voorkwam. Zwak en in een laatste opleving zocht hij pen en papier.

Hij vond als in een droom de pen waarmee en het dunne luchtpostpapier waarop hij zijn laatste brief aan zijn Engelse vakantieliefde had geschreven en schreef zin na zin zonder onderbreking in gebroken Engels, Spaans, gelardeerd met Arabische frasen. En toen de brief af was stopte hij die in een leren etui en borg die ergens op, waar wist hij zelf niet meer.

De dag kwam dat de buren zijn deur moesten forceren.

Het kon niet anders dat zij hem stervend of dood zouden aantreffen. Hij was dood. Zijn graf was eenvoudig, zoals z’n leven, dat uitzag op de heuvels en de blauwe zee. 

Jaren verstreken en spoedig was Yusuf overgeleverd aan de vergetelheid. Zijn huis bleef onbewoond en raakte in verval. Geen dorpsbewoner zou er ooit in trekken gezien de vloek die daarop rustte.

Het zou een koude winter worden in Nederland en Willem zag daar tegen op. Net met pensioen trok hij naar het zuiden van Spanje om daar de wintermaanden door te brengen. In het Moorse stadje kon hij een appartement huren. Het dorpje beviel hem, de mensen, het eten, de dagelijkse strandwandelingen en Moorse bouwstijl.

Zelfs voor de Spaanse taal kreeg hij belangstelling. Op het strand kreeg hij dagelijks privéles van Fatima, een jonge Moorse die Spaanse les gaf aan expats. Hij had in het verre verleden op het lyceum enige kennis van het Latijn opgestoken en daardoor voelde het Spaans een beetje vertrouwd aan. Hij maakte snel vorderingen en dat kwam ook omdat nauwelijks een andere taal dan het Spaans in die regio werd gesproken. Op een wandeling door het Moorse dorpje zag hij het huis van Yusuf dat te koop stond. Hij informeerde ernaar. Een opknapbeurt was wel nodig. De verkoopprijs hield daar al rekening mee. Die week droomde Willem van een eigen huis in Andalucië. 

Na een week opgewondenheid wilde hij het huis van binnen zien. Hij schrok ervan. Vies en verwaarloosd zag het eruit en een vreemde lucht hing er. Een flinke schoonmaak en kleine verbouwing had het huis zeker nodig en dan zou het hem misschien wel wat lijken. Een week lang werd hij heen en weer geslingerd tussen afzien of kopen. Hij was ook bang dat het huis aan zijn neus voorbij zou gaan. Er woonden gepensioneerden uit Nederland, Engeland, Duitsland en Zweden in het dorpje. Er konden dus best heel snel andere gegadigden aan de kust verschijnen. Dat gevoel gaf de doorslag en diezelfde maand was hij bezitter van een eigen huis als pensionado in Andalucië.

Hij maakte een plan om het huis te verbouwen. Een ruim woonvertrek met open haard, een open keuken en twee slaapkamers met verwarming leek hem voor zijn doen voldoende. Dagelijks kwam hij er om zijn verbouwingsplan aan te scherpen. Ook had hij, hoewel met veel moeite, een schoonmaker gevonden.

Twee maanden later nam hij zijn intrek in zijn huis. Een inwijdingsfeestje hoorde daar wel bij. Hij nodigde de buren uit, maar de animo onder hen was niet al te groot. Goed, dacht hij, ik ben een buitenlander. Ik overval hen ook met mijn verzoek. Ik woon hier ook pas. Ze kennen mij niet.

Willem genoot van zijn nieuwe leven. De buren wenden langzaam aan hem. Hij kwam zelfs bij hen over de vloer. Het verbaasde hem echter dat ze nog steeds niet bij hem langskwamen.

Op een dag vroeg hij Fatima hoe dat zat; waarom zijn buren nooit bij hem in huis kwamen. Ze keek hem aan, draaide met haar donkere ogen en wist niet goed wat daarop te antwoorden.

“Ik heb niet het gevoel dat het aan mij ligt,” zei hij, om in ieder geval die verklaring buiten spel te zetten.
“Nee, zeker niet aan u.”
“Aan wie of wat dan?” Zal ik het zeggen. Dacht ze? Mag ik het zeggen? Hier praten wij niet over. Dit weten we maar praten daar niet over.
“Laat dat maar met rust,” zei ze terwijl ze opstond en de lesboeken snel in haar tas stopte. “Dat komt wel goed. Geef ze de tijd.”

Op een ochtend stond de schoonmaker voor Willems deur. De deur stond op een kier. Met bedeesde stem riep de schoonmaker: “Señor Willem, por fabor.” Willem kwam er aan. Met neergeslagen blik zei de schoonmaker: “Dit vond ik tijdens de schoonmaak in uw huis.” En hij reikte Willem iets aan. Willem keek ernaar en kon het niet gauw thuisbrengen. In ieder geval was het niet van hem. De schoonmaker was al verdwenen toen Willem weer opkeek. Hij nam het mee naar binnen.

Het was een versleten leren etui. Hij opende die. Misschien had er geld in gezeten. Geld dat de schoonmaker waarschijnlijk bij zich had gestoken. Een pen en een beschreven vel postpapier haalde hij eruit. Waarschijnlijk voor de schoonmaker van nul en geen waarde. Willem opende de brief. Een dronkaard of waanzinnige moet het hebben geschreven, dacht hij. Zinnen kris kras over het papier. Arabische frasen van rechts deden een aanval op zinnen in het Spaans van links met hier en daar een woordje in het Engels gekrabbeld in de kantlijn.

Willem kon er niet wijs uit worden. Hij zou het Fatima laten zien. Zij zou vast er iets van kunnen maken. Hij belde haar op, maar ze nam niet op. Hij nam het etui mee naar het strand waar ze les gaf. Maar daar was ze ook niet. Hij besloot een strandwandeling te maken. De kalme zee was veranderd in een water met hoge golven die zich woest over het strand ontlaadden. Een deel van het strand was door de zee opgeëist en steeds meer moest hij voor het oprukkende zeewater wijken.

Hij dacht aan de brief en waarom de schoonmaker die aan hem retourneerde. Zou die hem hebben gelezen? Of beter gezegd een poging gewaagd de tekst te ontcijferen? Vragen waar hij het antwoord op schuldig bleef.

Een dag later ontmoette hij Fatima op de vismarkt. Alles wat de Middellandse zee aan vis en schelpdieren had te bieden lag daar uitgestald. Willem genoot ervan, hoewel hij zelf nog weinig voor zichzelf thuis kookte. De visrestaurants waren voortreffelijk en voor hem betaalbaar. Hij at meer uit dan zijn kookkunst op de proef te stellen.

Fatima had al haar vis en schelpdieren gekocht. Ze zou eerst naar huis gaan. Daarna konden zij elkaar ontmoeten en deze keer zelfs bij hem thuis, na de siësta. Hij kocht een grote schotel gemêleerde tapas en witte wijn voor zichzelf, want Fatima zou slechts water of sap drinken.

Ze kwam en vond het huis prachtig. Met smaak ingericht en zo ruim. Hij had de eettafel gedekt. De tapas, bordjes en bestek en glazen op het witte tafelkleed uitgestald. Het was alsof hij zijn geliefde had uitgenodigd.

Na over koetjes en kalfjes gesproken te hebben, begon zij aan de brief. Het kostte haar twee uren voordat zij iets daarover zei. Eerst prevelde ze wat in het Arabisch, waarschijnlijk een gebed.
“Ik kan je hooguit vertellen wat ik van de tekst heb kunnen opmaken. De Arabische frasen sla ik over dat zijn gebeden, die je waarschijnlijk niets zullen zeggen. Ik heb eerst om vergiffenis gevraagd om je dit te mogen voorlezen.”

“Allah akhbar. Vergeef  mij. Vergeef mijn ogen voor wat zij daarboven in de heuvels bij de grotten zagen. Lang is mijn volk achtervolgd door christenen en zelfs gedwongen hun geloof aan te nemen. En wat ik daar bij de grotten zag, is misschien voor een christenmens het hoogste bewijs van de waarheid van zijn of haar geloof, voor mij de diepste vernedering.
Als ik niet hallucineer was het Maria. Ik, een Moor aan wie zij verscheen. Wat wil ze van mij? Dat ik mij tot haar geloof bekeer? Ik nazaat uit Granada? Wat mijn ogen zagen mag zelfs ik niet weten. Daarom zal ik hun licht doven.
Vergeef mij Allah, vergeef mij mijn bezoek aan de grotten. Vergeef Maria haar dwaasheid, mij mijn onnozelheid, vergeef ons.”


Foto © Michiel van Kempen

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter