Ken Mangroelal – Een buurman
Tussen de post lag een envelop met de bekende zwarte rand. Iemand overleden, maar wie? Jasnar keek naar de envelop en zag dat z’n achternaam fout gespeld was. Dat was niet ongebruikelijk. Met hoge waarschijnlijkheid kon hij dus stellen dat ’t geen familielid betrof. Dit soort van envelop deed hem altijd schrikken, daar zijn familie in het buitenland woonde. En binnen zijn familie was het gebruikelijk dat je overkwam om naaste familieleden de laatste eer te bewijzen. Hij moest er altijd voor zorgen dat hij voldoende geld op een rekening had staan voor het geval hij een vlucht moest boeken.
Hij opende de envelop voorzichtig. Hij werd een naam gewaar die niet meteen een beeld opriep van de persoon die was heengegaan. Met het overlijdensbericht in de hand nam hij plaats in z’n enige fauteuil. Met gesloten ogen tastte hij z’n geheugen af, op zoek naar het gezicht dat ooit innig met deze naam was verbonden. En zie, daar was het. De Bijlmer; een vroegere buurman. Een vrolijke man op leeftijd die Amstelveen voor de Bijlmer had verruild om in alle rust vrij van vrouw en kroost iets van zijn leven op te kunnen tekenen. Hij nodigde Jasnar regelmatig uit om hem uit z’n dagboek voor te lezen. Het bleek dat hij een aantal jaren in Caracas had gewoond. Hij had ook een zeer interessante collectie Latijns-Amerikaanse muziek. Jasnar vroeg hem vaak, nadat hij een stuk uit z’n dagboek had voorgelezen, wat van die muziek op te zetten. Het gaf een gemoedelijke Latino-sfeer aan het grauwe betonnen getto.
De buurman droomde ervan zijn dagboeken eens in boekvorm in de boekhandels te zien liggen.
En natuurlijk vroeg hij Jasnar wat hij van z’n stukjes vond. “Ja, die zijn best aardig,” was steevast z’n commentaar. Tot op een keer de buurman hem vroeg wat hij er echt van vond.
Hij voelde zich er niet lekker bij. Hij was op bezoek en kon moeilijk de gastheer ontstemmen met een antwoord dat misschien in slechte aarde zou vallen.
“Kom op, spreek eens op!” moedigde de buurman hem aan.
Jasnar keek hem aan en zei: “Wil je ’t echt weten?”
“Ja,” zei de buurman, “ik geloof dat je er wel kijk op hebt.”
Dat vleide Jasnar, maar ’t werd hem er niet makkelijker op zijn mening uit te spreken.
“Wat ik mis,” begon Jasnar, “wat ik mis is… op een avond begon je over Ernesto. Misschien was het de wijn, de muziek, de zwoele avondlucht, of door dat allemaal tezamen. Je had het over Caracas, over Ernesto, de eerste man waarop je smoorverliefd raakte, de paniek die daarop volgde. Je hebt me je dagboeken uit die periode voorgelezen. Maar nergens heb je het over Ernesto, je eerste liefde.”
Hij keek Jasnar geschokt aan. Dit was nou niet het antwoord waarop hij wachtte. Hij rolde met z’n ogen en z’n blik maakte zich los van Jasnar en de ruimte en richtte zich dieper inwaarts. Een pijnlijke stilte vulde de kamer. De buurman zocht naar een antwoord. Na een poosje zei hij: “Vergeet niet, ik heb vrouw en kinderen.”
“Ja, maar wacht even,” reageerde Jasnar snel, “je wilt je dagboeken publiceren. In dagboeken tekent men meestal zijn meest intieme, ongecensureerde leven op. Ik geloof dat je het publiek de dagboeken van een kuis man wilt bieden. Is dat niet doodsaai?”
Jasnar realiseerde zich dat hij te veel gezegd had. Eerst het verhaal over Ernesto en nu ook dat de dagboeken niet veel soeps waren. Tegelijk besefte hij dat hij door moest praten om zich daaruit te redden. “Ik bedoel te zeggen,” vervolgde hij, “dat je een uitermate interessant verhaal hebt, ik bedoel het verhaal over Ernesto en daar doe je niets mee. Je wilt schrijven, publiceren, je hebt een thema en vervolgens pen je de meest alledaagse stof neer waarop niemand zit te wachten. Ik denk dat je het hele idee van die dagboeken moet laten varen en je moet concentreren op dat verhaal. Misschien heb je nog meer van dergelijke verzwegen verhalen.”
De pijnlijke stilte ging haar tweede ronde in. Nu ben ik werkelijk te ver gegaan, dacht Jasnar, maar laten we eerlijk wezen, er is ook naar mijn eerlijke mening gevraagd. De buurman toonde zich ineens oud en moe.
“Je kwelt me met je vragen, vriendje” zei hij. “En we moeten zo de zitting opheffen: ik moet straks naar Amstelveen, naar m’n vrouw. De buurt moet niet het idee krijgen dat we uit elkaar zijn. Begrijp je?”
Na die avond zagen zij elkaar een tijdje niet. Noch op de gang, noch in de lift kwamen ze elkaar tegen. Jasnar trof ook minder vaak de auto van de buurman op het parkeerterrein voor het flatgebouw aan. Hij zal wel in Amstelveen zitten, dacht Jasnar.
De buurman verloor echter door een andere gebeurtenis aan actualiteit voor Jasnar. Hij had een slaapkamerraam grenzend aan de galerij niet goed dichtgedaan, met het gevolg dat er bij hem was ingebroken. Al z’n boeken lagen verspreid over de woonkamervloer. Ieder boek moest doorzocht zijn op bankbiljetten.
Enkele bladwijzers moeten naar de vloer zijn gedwarreld. Ook z’n bed en klerenkast waren omgespit. Wat bezat hij nou? Een Surinaamse die samen met een vriendin eens bij hem was langsgekomen had zijn bezit niet treffender kunnen samenvatten: “Soso buku.” Alleen maar boeken. Later zou blijken dat de inbrekers toch iets waardevols hadden gevonden en meegenomen: een gouden dasspeld bezet met een echt diamantje en een setje manchetknoppen, een erfenis van zijn grootvader van moederszijde. De inbraak had wonderwel ook iets aan het licht gebracht waar iedereen in de flat zich over kon verheugen: de ontdekking van een gaslek in zijn woning. Hoewel de woningcorporatie samen met het stadsdeel plannen had om de flat binnen afzienbare tijd te slopen, leek een explosie hun nu niet de meest geschikte prelude tot de geplande sloop.
De buurman moest er ook van gehoord hebben en belde bij hem aan. Gelukkig konden zij het nu over een zakelijk onderwerp hebben, wat de conversatie sinds hun laatste ontmoeting zeer vergemakkelijkte.
Een week later, toen Jasnar op de fiets het parkeerterrein opreed, hoorde hij getoeter en begreep dat dat voor hem bedoeld was. Een hand zwaaide uit een auto. Zag hij dat goed? Ja, het was de buurman en die wenkte naar hem. Jasnar stapte van z’n fiets af en liep naar hem toe.
“Kijk eens,” riep de buurman vol trots uit: “m’n nieuwe auto! Een Renault Espace.”
Jasnar liep met de fiets in de hand rond de auto en zei met knikkend hoofd: “Nou, nou, heel chic. En wat een ruimte! Je bent heel wat van plan. Gezinsuitbreiding?”
De buurman lachte tevreden. Daarna gingen zij huns weegs.
De voorleesavonden waren van de baan en de buurman bleek vaker afwezig. Wat Jasnar miste was die voortreffelijke Latino-muziek van z’n buurman. Muziek op singletjes, langspeelplaten en zelfs 78-toeren die gezellig swingden en kraakten.
De sfeer van die muziek deed hem denken aan Aruba, aan de opkomst van de mariachibands en aan de dansmuziek. Als jongetje ging hij vaak in het weekend met z’n ouders mee naar de club waar zij lid van waren om naar die muziek te luisteren. Meestal werd het laat en dan zat hij knikkebollend naast het podium tot middernacht, tot de band was uitgespeeld.
Er woonde een trompettist bij hen in de straat. Met plezier luisterde Jasnar naar zijn geoefen van de intro’s van de trompetten waarmee menig mariachilied inzette. Het deed hem groot verdriet toen hij hoorde dat deze trompettist op een nacht dood langs de weg was aangetroffen, dicht bij de openluchtbioscoop. Men zei dat hij daar dronken had gelopen en was aangereden. Door wie is nooit opgehelderd. De buurt dacht dat er meer in het spel was: jaloezie, een vrouw.
Toen de mariachimuziek door de Amerikaanse en Britse popmuziek werd verdreven, verdween ook de herinnering aan hem. Toen werden de huizen en de straat opgeschrikt door de el son van scheurende elektrische gitaren.
De vaders die in de olieraffinaderij shifts draaiden, verzochten hun zonen en buurjongens elders oefenruimtes te zoeken, zodat zij hun slaap overdag konden inhalen. Zo verdween ook met de tijd dat geluid uit de buurt.
Zoals het zich liet aanzien had de buurman een nieuwe toehoorder/bewonderaar van zijn proza. Een jongeman, goed uitziend, gekleed in dure merkkleding, bezocht hem regelmatig. Zij hadden elkaar in het buurtcafé ontmoet. De buurman was daar op een late avondwandeling in verzeild geraakt. De vriendschap won snel aan intimiteit. Op een avond zag Jasnar hen in de auto van de buurman wegrijden. Tot zijn stomme verbazing zat niet de buurman, maar het jonge heerschap achter het stuur. De buurman kleedde zich nu ook in de smaak van zijn nieuwe lover.
De omgang met z’n vriendje had een verjongend effect op hem. Het was alsof hij een tweede jeugd beleefde. Ze waren vaak op stap en kwamen soms na middernacht thuis om de gezelligheid voort te zetten.
Op een avond belde Jasnar bij de buurman aan om een brief van de woningbouw met hem te bespreken. De buurman deed open en ontving hem vriendelijk als vanouds. Toen ze een tijdje zaten te praten, werd er aangebeld. Het bleek de vriend. Vluchtig stelde hij zich aan Jasnar voor. Boris heette hij. Aan zijn houding en uitdrukking bleek dat het hem niet plezierde dat de buurman bezoek had. Hij had haast en moest snel iets met de buurman bespreken. Ze liepen beiden naar de gang. Er werd wat gefluisterd. Het ging over geld en de autosleutels. De buurman kwam even de woonkamer weer binnen en vertrok met portemonnee en autosleutels naar de gang. Kort daarop sloeg de voordeur dicht.
Jasnar vond het zeer onplezierig dat hij hiervan getuige was geweest. Allerlei vragen drongen zich aan hem op. Vragen die hij ’t liefst voor zich hield. De visite moet bekort worden, dacht hij, straks begint hij over Boris met alle toeters en bellen, nee, geen zin daarin. Hij maakte zich daar snel uit de voeten met de smoes dat hij een telefoontje uit Aruba verwachtte.
Die keer ontsprong hij de dans.
Op een nacht werd er bij hem aangebeld. Hij schrok niet zozeer vanwege het feit dat er zo laat bij hem werd aangebeld, maar de manier waarop. Met korte paniekerige stoten ging de bel af als ware het een alarm. Hij sloeg snel z’n ochtendjas om en liep naar de voordeur. Van achter de deur vroeg hij wie daar was. Het bleek de buurman. Hij zag oud en bleek en paniek seinde uit z’n ogen.
“Wat is er?” vroeg Jasnar, terwijl hij hem binnenliet.
“Boris,” zei hij, “je weet wel, Boris.” Hij keek Jasnar aan alsof hij wilde zeggen: die herinner je je toch wel?.
“Ja,” zei Jasnar. “Wat is er met Boris?”
“Boris,” vervolgde hij, “ik had ’m m’n auto voor een avond uitgeleend, maar nu is hij al zowat een week weg en hij laat niets van zich horen. Ik weet niet wat ik moet doen.”
“De politie bellen,” zei Jasnar kordaat.
De buurman keek hem aarzelend aan. Daar wilde hij waarschijnlijk nog niet aan.
“Je hebt toch z’n telefoonnummer?” vervolgde Jasnar.
“Ja, maar z’n telefoon is uitgeschakeld.”
De buurman trok een zorgelijk gezicht.
“Er zal toch niet iets met Boris zijn? “
“In zo’n geval zou ik beslist naar de politie gaan,” gaf Jasnar weer als advies.
Weer die aarzeling waar Jasnar tegenaan keek en hij vroeg zich af waarom.
De buurman begreep nu ook dat Jasnar gedaan had wat hij kon doen en vertrok in de nacht.
Daarna viel het een lange tijd stil. Boris en auto waren spoorloos. De buurman werd met de dag zieker. Zieker van verdriet. Tot slechts terugkeer naar Amstelveen hem restte.