blog | werkgroep caraïbische letteren

Ken Mangroelal – De mieren van Herodotus

Het voorstel kwam van Borges. Hij wachtte mij op in Buenos Aires in een patio in een verafgelegen wijk niet minder Argentijns dat de chique buurten en waar de oude heren de tijd doodden met het spel dat truco heet.

Herodotus Romeinse kopie van een Grieks origineel uit de 4e eeuw v.Chr.

Ik was die ochtend aangekomen en nog enigszins vermoeid van de reis. Borges zat aan een tafel op redelijke afstand van de kaartspelers en staarde op een schaakbord waarin de stukken voor eeuwig vastgenageld zaten aan hun veld, geen kant op konden en hij na de zoveelste zucht en maté zich gewonnen moest geven.

Onze begroeting was kort, formeel en toch op onze manier vriendschappelijk. Wij schudden elkaar de hand en vermeden trivialiteiten als hoe was de reis, het hotel, kon de taxichauffeur deze locatie makkelijk vinden of wat dies meer zij.

Ik ging tegenover hem zitten. Hij legde het schaakbord weg en deed een greep in zijn tas en haalde eerst Herodotus’ Historiën tevoorschijn, legde die midden op tafel en vervolgens de Mercator wereldkaart uit 1569 die hij voor zich uitstrekte en liefkozend gladstreek.

In een correspondentie hadden hij en ik ons maanden gebogen over de Historiën en in het bijzonder het derde boek waarin een verhaal stond dat ons zeer intrigeerde. Wij deelden dezelfde verbazing over Herodotus, de vader van de geschiedschrijving, dat zijn boek die de feitelijke geschiedenis van zijn dagen zou moeten bevatten doorspekt was met fantastische verhalen die de feitelijke een kleur van onwaarschijnlijkheid meegaven en ons in verwarring brachten. Het kon daarom niet anders dat de Griekse tragediedichters zoals Sofokles, menig stof voor hun tragedies aan hem ontleenden.

“Als we Herodotus volgen,” begon Borges moeten wij naar India (een land dat minder in mijn achting stond wegens het kastensysteem), “en niet naar Ethiopië zoals de Physiologus beweert om op het spoor te komen van de mieren zo groot als honden of vossen.”

Borges, reeds in zijn prille tienerjaren ondergedompeld in het Latijn van Tacitus, kon het niet laten de Latijnse tekst in de Physiologus op te lezen: “Formicae hic aurum effodientes homines sunt.” (Hier zijn er mannen die het goud van mieren opgraven.).

En hij vervolgde: “Als geschiedschrijving het optekenen van gebeurtenissen is die werkelijk hebben plaatsgehad, dan moeten wij deze verhalen aan een kritisch onderzoek onderwerpen. Wij moeten dus naar India naar de plek waar wij deze gigantische mieren kunnen vinden.”

We gingen dus naar India, naar een hoogvlakte in de afgelegen bergen van Noord-India om met deze reuzenmieren kennis te maken. Zij graven goud op en beschermen dat met hun leven. Wie dat goud wil stelen wordt onder hen bedolven, verjaagd of opgegeten. De Indiërs hadden een list bedacht om het goud te stelen. Dat kon gedurende het heetst van de dag als de mieren diep in hun nest zaten. Elke rover reed op een vrouwelijke kameel met een mannetje aan weerszijden. Bij de schat aangekomen vulden zij hun zakken met het goud en vluchtten dan halsoverkop voor de mieren. De mannetjeskamelen die minder snel waren dan de vrouwtjeskamelen raakten achterop en werden verslonden; de vrouwtjes spoedden zich terug naar hun jongen. Terwijl hij over de Mercator streek zei hij: “Maar het gaat ons niet om het goud, maar om de waarheid.”

Voorbereidingen voor onze onderneming, zoals geschikte kleding, zuurstofmaskers, slaapzakken, tenten, eten, waterzakken, wapens, hadden wij niet getroffen. Dromers als wij waren. De eerste weken brachten wij dan ook door met het nodige voor deze onderneming in te slaan. Daarbij werden wij vaak door sherpa’s met afgedankte uitrustingen van westerse bergbeklimmers opgezadeld tegen exorbitante prijzen, maar wij konden niet anders dan dat spul van hen kopen. Wij lieten netten en kooien maken om enige exemplaren te kunnen vangen en vervoeren, want hoewel het ons niet om het goud te doen was, zag ik de sinds eeuwen geleden verlaten Spaanse goudmijn op mijn Caraïbische eiland voor mij waar indianen zich hadden dood geploeterd voor het winnen van een handjevol goud.

Wij kochten vier mannetjeskamelen en twee vrouwtjeskamelen en we konden op weg naar de mythische bergen waar onze mieren ons als ongenode gasten opwachtten.

De Duizend-en-één-nacht van J.C. Mardrus, vertaald onder hoofdredactie van Albert Helman

Het werd een barre tocht. Hoewel wij aan tropische hitte gewend waren, was een bezoek aan de hel, die misschien een Dante kon bekoren, voor ons niet meer dan een straf in dit prometheïsche vuur te worden gebarbecued. Onderweg werden wij verrast door fatamorgana’s en andere fantasma’s, nomadische handelsreizigers die ons voor hun waar trachten te interesseren of om te kopen of te bestelen en soms zelfs met de dood bedreigden om onze snelle en weldoorvoede kamelen en bagage, dat wij soms in de nachtelijke uren waarin wij geen slaap konden vatten ons afvroegen waaraan wij begonnen waren, maar terugkeren stond ons meer tegen zodat wij elkaar opvrolijkten met woestijnfabels, verhalen uit Duizend-en-een-nacht (het boek dat Borges altijd bij zich droeg op zijn expedities, als inspiratiebron hoe je uit hachelijke situaties te redden en de dood voor je uit te jagen) en het bedenken van woestijnpoëzie.

Maar onze hoop werd niet beschaamd. De route op de kaart had ons niet bedrogen. Met onze verrekijkers zagen wij hun holen waar zij in verdwenen of tevoorschijn kwamen. Wij feliciteerden elkaar met een tevreden glimlach op onze gezichten. Herodotus had gelijk. Het fantastische verhaal was werkelijk. De mieren kwamen ons echter niet als honden of vossen voor; eerder als robuuste hamsters. Dat kwam ook beter uit gezien wij nu twee mieren in één kooi konden huisvesten.

Borges scande met zijn spotting scope het veld af en schrok even van wat hij in beeld kreeg. Een leger mieren die drie mannen aanvielen, die in een mum van tijd onder hen bedolven en even snel als piranha’s niet meer van de mannen in het gloeiendhete zand achterlieten dan hun skeletten.

“Tot hier en niet verder”, riep hij angstig uit “als ons leven ons lief is”, en hij stapte van zijn kameel af en vroeg mij datzelfde te doen.

“Wat is er aan de hand?” vroeg ik. Hij reikte mij zijn spotting scope aan daar mijn safariverrekijker waarschijnlijk niet zover reikte. Ik keek en zag drie menselijke geraamten liggen en een leger mieren dat achter een wegvluchtende kameel aanzat. Het opstuivende woestijnstof versluierde het beeld en kort daarop zag ik niet meer dan stofwolken.

“Alles is waar,” zei ik, “niets verzonnen.”
“We zullen hier ons kamp opslaan,” zei Borges. Ver genoeg van die mieren en tegelijk zijn zij binnen het bereik van onze verrekijkers om die te kunnen bespieden.”

Dat deden we. Zwijgend begonnen wij aan onze taak een ieder voor zich verzonken in gedachten, de implicaties van wat wij hadden waargenomen onderzoekend.

Toen wij de tent hadden opgezet met de ingang naar de mieren gericht, gingen wij voorin zitten. Een vraag kwelde mij.
“Hoe kunnen wij die mieren vangen?” De Indiërs waren op hun goud uit, dus er was geen informatie over hoe die te vangen.

Borges die alles onthield wat hij gelezen had vertelde dat de koning van Perzië een paar reuzenmieren in zijn bezit zou hebben gehad, hem geschonken door jagers. De huid van de mieren zou op die van luipaarden lijken. Met andere woorden ze zijn te vangen.
“We kunnen de kooien misschien ombouwen tot vallen, en ze daarin lokken met voedsel,” riep ik enthousiast.
“En gelukkig is het ons niet om het goud te doen. Enkel de bevestiging dat ze goud opgraven.”

Dagenlang bestond ons werk uit het bespieden van de mieren, hun gedrag als doorgewinterde ethologen. Hoe laat ze uit hun holen kwamen, hoe lang ze daarbuiten bleven, of ze alleen of in groepjes opereerden, of er gevechten tussen hen uitbraken, of ze voedsel naar hun holen brachten en natuurlijk of er een plek was waar zij het goud verzamelden en of ze dat met een legertje bewaakten. Volgens de theorie van de Indiërs zouden de mieren op het heetst van de dag in de holen naar hun nesten terugkeren. Op dat uur waren wij zeer gespitst. En wel om twee redenen: of de mieren inderdaad naar hun nesten terugkeerden, en of er rovers kwamen opdagen.

Op de derde dag van observeren konden wij ons geluk niet op. Op het heetst van de dag keerden de mieren terug en verdwenen in hun holen. Spoedig daarna als uit het woestijnzand verrezen, stonden drie rovers met hun kamelen niet ver van de holen en laadden het stofgoud in leren buidels en maakten zich als de bliksem uit de voeten. De mieren waren door de geur van de rovers en kamelen uit hun middagdutje gehaald en snelden met een noodgang hun holen uit en zetten de achtervolging in.

De rovers ontkwamen, maar een mannetjeskameel die in zijn vlucht gestruikeld was, moest van zich enkel zijn schoon gevreten corps achterlaten. We hadden nu het bewijs dat er goud lag die de mieren hadden opgegraven en onze dagen konden niet meer stuk.

De volgende dag, toen op het heetst van de dag de mieren naar hun nesten waren teruggekeerd, stelden wij een eind van hun holen vandaan onze vangkooien op. We bekleden de bodem met uitwerpselen van de kamelen zodat de mieren door die vijandige geur zouden worden aangetrokken de kooi in zouden gaan om hun vijand te lijf te gaan.

Het experiment lukte en we hadden binnen enkele dagen tien mieren gevangen. Ethologen waren wij niet van professie dus moesten wij op amateuristische wijze een mannetje van een vrouwtje zien te onderscheiden.

Borges die soms uit puur tijdverdrijf het terrein met zijn spotting scope onrustig maakte, kreeg op een onbewaakt moment een copulerend stel in het vizier. “Ze copuleren als konijnen,” riep hij uit en met die kennis probeerden wij op een trial and error-basis het mannetje van het vrouwtje te onderscheiden. Hypothetisch hadden wij vier vrouwtjes.

Onze expeditie sloten wij af met het ten hemel heffen en aanstoten van onze bronzen bekers gevuld met zuiver bronwater.

Bij het laden van de kooien op de kar die werd voortgetrokken door een kameel, beet een mier mij in mijn rechtervingertop. Met een afgetopte en bloedende rechterwijsvinger begon ik aan onze terugtocht.

Borges was bevriend met een Portugese zeevaarder die handel dreef met India. Wij laadden onze kooien en andere bagage op zijn vrachtschip en voeren daarmee naar Lissabon. Daarna van Lissabon naar mijn Caraïbische eiland.

Daar lieten wij een huis bouwen dichtbij de goudmijn. Voor de mieren lieten wij een dierenhuis bouwen. De muren en vloer van gewapend beton. Wel volgestort met aarde waarin zij hun holen met nesten konden bouwen. De dieren moesten natuurlijk wennen aan hun nieuwe habitat en dat ging niet van een leien dakje. Ze hadden waarschijnlijk door dat zij nu een leven in gevangenschap moesten gaan leiden en hun obstinate gedrag deed mij afvragen hoe wij die in godsnaam in de sinds eeuwen verlaten goudmijn zouden krijgen.

Geduld doet wonderen en inderdaad na maanden ontstond een vertrouwensband tussen mij en de mieren. Ze waren nu eerder geneigd mijn vingers liefelijk af te tasten dan met hun scherpe tanden een stuk van af te bijten.

Borges en ik volgden een cursus hoe dieren af te richten en met vallen en opstaan kregen wij de mieren zover dat zij de mijn ingingen en gelukkig er weer uitkwamen.

Een andere zorg was dat de mieren geen lust vertoonden zich te willen voortplanten. Wij wisten dat er diersoorten bestaan die zich in gevangenschap niet voortplanten, maar onze mieren hadden zich inmiddels zo aan hun nieuwe habitat aangepast dat er misschien wel een andere oorzaak aan hun onlust ten grondslag lag.

Wij vroegen een specialist in India om raad. Hij had een aantal mantra’s die hun lust tot voortplanting kon opwekken. Hij moest zelf wel overkomen om de mantra’s op de mieren los te laten. Zo gebeurde en hij probeerde zijn kunsten uit. We hadden wel het gevoel dan de mieren op zijn mantra’s reageerden, maar na een maand stierven er zelfs een paar en dat deed ons besluiten hem terug te sturen.

Jorge Luis Borges. Portret van Grete Stern (1951). (Publiek domein.)

Hoewel Borges en ik een redelijk deel van ons vermogen aan een kant hadden gezet ter financiering van ons mierenproject, was enig bijklussen wel raadzaam. Borges gaf lezingen in de regio en ik gaf les aan ambtenaren in het ontcijferen van het ondoorgrondelijke proza van beleidsstukken uit Den Haag.

In onze afwezigheid voltrok zich het wonder en de mieren hadden gepaard. Kleintjes kropen door het dierenhuis en buiten alle verwachting lag het eerste hoopje stofgoud voor de ingang van de mijn. Wij konden onze ogen niet geloven, maar toen wij het stofgoud even met onze handen opschepten en die de kleur van de El Dorado hadden aangenomen was daar geen twijfel aan.

Onze rijkdom groeide met de dag. We konden ons alle luxe van de wereld permitteren. En we gingen ons soms zelfs te buiten. Maar rijkdom paste ons niet en nog minder om in de Quote 500 genoteerd te staan.

We waren nu schatrijk dat zeker, maar wensten ons niet meer dan een vermogen waar wij ruim van konden leven. De overige miljoenen schonken wij aan liefdadigheidsinstellingen in India, Afrika, Zuid- en Midden-Amerika en het Caraïbische gebied. Ja, en ook aan het Wereld Natuur Fonds.

De miertjes namen wij terug naar India en op onze terugreis bleven we een week in Lissabon in de oude wijk Mouraria op uitnodiging van enkele fadistas voor een concert.

Ken Mangroelal (Aruba, 3 juli 1948) publiceerde in 2019 Caribbean Rhapsody, korte, autobiografische momentopnames van betekenisvolle momenten uit het leven van de schrijver. Enkele weken geleden verscheen zijn eerste dichtbundel, Ik waan mij hier slechts.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter