blog | werkgroep caraïbische letteren

Karin Amatmoekrim – Lezing Jan Campert Prijs 2017

Den Haag, Versie 18 januari ’17

Ik ben gevraagd om de jaarlijkse beschouwing op de staat van de Nederlandse literatuur te schrijven, en ik weet ook wel waarom. Het is omdat ik me weleens heb uitgesproken over het schrikwekkend witte gezicht van de Nederlandse letteren, en het gebrek aan interesse voor dat wat net buiten het gezichtsveld plaats vindt. En als we het willen hebben over de staat van de literatuur anno 2017, dan kunnen we dit onderwerp nauwelijks buiten beschouwen laten. In onze tijd spelen thema’s als religie, kleur en etniciteit een grote rol, of we dat willen of niet. We hebben te maken met massamigraties en ons denken over onszelf zal steeds meer verschuiven naar wie we zijn in relatie tot de ander.

Carel Willink – Simeon de pilaarheilige

De aandacht voor de verscheidenheid in de Nederlandse letteren is de laatste paar jaar voor mijn gevoel een klein beetje toegenomen. Ik denk daarbij aan de waardering voor auteurs als Astrid Roemer en Alex Boogers, wier oeuvres elk op een eigen manier bijdragen aan een bontere, minder eenvormige literatuur. Voor een groot deel wordt die voorzichtig toenemende aandacht of waardering gestimuleerd doordat tamme, voorspelbare keuzes aan de kaak worden gesteld, en vastgeroeste denkpatronen in twijfel worden getrokken, bijvoorbeeld door actief kritische mensen als de Lezeres des Vaderlands als het op vrouwen aankomt, of Ebisse Rouw van University Press als het over etniciteit gaat. Debat is noodzakelijk om niet in te dommelen in het eigen gelijk, maar ook om de literatuur werkelijk te laten zijn wat zij in potentie is; een kunstvorm die voortdurend in beweging is, ons doet nadenken over onszelf, werelden opent die voorheen onbekend of gesloten bleven.

Maar belangrijker nu dan discussies over etniciteit of gender, hoewel ze er in directe relatie toe staan, is de extreme en beangstigende tijd waarin we leven, en de vraag die daar wat mij betreft uit voortvloeit; hoe de literatuur zich daartoe verhoudt.

Afgelopen week schreef Arnon Grunberg over het verval in de wereld; dat de schrijver het niet kan tegenhouden, maar het hooguit beschrijven kan. Ik dacht daar vanochtend aan, onderweg hierheen. Dat de wereld natuurlijk per definitie chaotisch is, zoals het werk van de mannen die vandaag geëerd worden daar in zekere zin ook een reflectie op is. Bij Atte Jongstra wordt die chaos misschien wel bezworen door een encyclopedische benadering ervan, Kees ’t Hart beschrijft het gelukkige schrijven in zijn essaybundel als een vorm van onschuld die uit een constructie van leugens geboren wordt, een constructie die op het eerste gezicht meer op chaos dan orde lijkt, terwijl de tuin in het meest recente boek van Anton Valens door sommigen wel wordt gezien als symbool voor het modderige, echte leven.

De chaos heerst als altijd, en verval lag al eens eerder op de loer. Dat is misschien de kern van het menselijke bestaan. Maar ik kan voor mezelf, anno 2017, niet langer ontkennen dat onze tijd er een van uitwassen is. Er staan gevaarlijke mensen aan het roer van grote wereldrijken. Leiders die in het zadel geholpen zijn door een groot publiek dat leugens verkiest boven waarheid, haat boven empathie, oppervlakkigheid boven verdieping. Daarom kan ik niet anders dan me afvragen wat voor literatuur in zo’n klimaat geboren wordt.

 

 

Foto © Michiel van Kempen

Ik ken de verleiding om over literatuur te denken als een universele, apolitieke plaats. Want in zekere zin is literatuur dat wat voortkomt uit het beschouwen van de wereld en de mensen, iets wat vorm krijgt in een zekere luwte, niet op de letterlijke bres. Iets wat met een kalm gemoed gebeurt, niet met een wanhopig of woedend hart. Maar de politieke aard van de literatuur schuilt niet zozeer in de toon of de stijl van de beschrijving, maar juist in wat het blootlegt. De mechanismes van uitsluiting bijvoorbeeld, waaraan wij zo gewend zijn geraakt in onze samenleving die op het eerste gezicht wel min of meer ‘af’ is. Of de sluipende aard van het kwaad, hoe het in ons allemaal huist en hoe makkelijk we ernaar afglijden. Hoe grote wandaden uit een niet zo ver verleden opnieuw gepleegd dreigen te worden, weer uit vrees voor het type mens dat we hebben gebombardeerd tot ‘de ander’. Misschien is dit het moment om opnieuw en in volle hevigheid te beseffen dat literatuur altijd politiek is in de intieme relatie die zij aangaat met de lezer. Literatuur is het schetsen van een mogelijke wereld. En soms, in tijden als deze, is alleen al het bestaan van de literatuur een daad van verzet. Zoals op dit moment in Amerika de beweging ‘Writers Resist’ is opgericht en waar talloze schrijvers en publicisten zich bij hebben aangesloten om hun stem te lenen aan een alternatief voor de haat en de onwetendheid die daar heerst.
Nederland is geen Amerika. Maar wij moeten ons geen illusies maken; de verkiezingen van maart staan voor de deur. En de voorspelde uitkomst is weinig florissant. De opmerking van Geert Wilders om na maart ‘schoon schip te maken’ is een huiveringwekkend heldere belofte.

Foto © Michiel van Kempen

 

Het wereldbeeld dat populaire politici nu schetsen staat recht tegenover de idee van gelijkheid, empathie, universele menselijke waarden. Het is een beeld dat tegenover de idee van literatuur staat, en het is een beeld dat een grote aantrekkingskracht uitoefent op massa’s en massa’s mensen. In het licht van de meest recente ontwikkelingen (de vluchtelingen die nu op dit moment terwijl wij hier met elkaar praten doodvriezen in tentenkampen omdat ze onze landen niet in mogen, het ongekende massagraf dat de Middellandse Zee heet, de angstaanjagende roekeloosheid van Donald Trump en de aanstaande overwinning van onze eigen Geert Wilders – al die voorbeelden die als gedeelde noemer hebben dat het legitimaties zijn van haat voor de ander) sta ik voor mijn gevoel machteloos, een gevoel dat u allemaal wel zal herkennen, en ik vraag me af of kunst ons überhaupt iets te bieden heeft in deze tijd waarin het wrede en het onverschillige zich oppermachtig hebben bewezen. En op het zelfde moment vraag ik me af, wat ik zou zien als ik in de toekomst terug zou kijken op de keuzes die we nu maken. Hoe het antwoord zou luiden op de vraag wat ik heb gedaan, wat ik heb geschreven, toen we op de drempel van de ondergang stonden.

Wat is de staat van de Nederlandse literatuur?
Zij heeft in elk geval ten dele het karakter om enigszins naar binnen gekeerd te zijn, stoïcijns haar eigen pad te volgen. Boeken die buiten de waan van de dag staan, die het universele zoeken in het hyperpersoonlijke. En er zijn boeken die de buitenwereld binnenlaten, zoals Rashid Novaire’s Zeg maar dat we niet thuis zijn, Tommie Wieringa met Dit zijn de namen, Annelies Verbeke’s Dertig dagen of Ilja Leonard Pfeijffer’s La Superba. En nu merk ik dat ik bij deze laatste boeken mezelf de gewetensvraag stel of onze huidige tijd niet een zekere verplichting schept om na te denken waar wij staan met onze literatuur. Misschien niet zozeer om antwoorden te formuleren, maar meer om een grote, nieuwe angst onder woorden te brengen, een angst waarvan ik het gevoel heb dat we die met elkaar delen. En die angst is dat er niemand naar ons luistert want de pestkoppen hebben de grootste macht en niemand durft meer gevoelig te zijn, of toe te geven dat hij de oplossing ook niet heeft, maar wel weet dat het begint bij begrip en een herkenning van de pijn in elkaar.

 

Jan Campert

 

Literatuur, zo heb ik geleerd, streeft ernaar iets universeel menselijks bloot te leggen. De laatste tijd dringt zich de gedachte aan me op dat als iets tijdloos en menselijk is, het ’t verlangen is om te mogen haten. Puur en ongegeneerd, met een flinterdun argument om die haat te verantwoorden. Als iets voortdurend terugkeert in de geschiedenis van de mensheid, als de klepel van een klok, een pendulum dat na een tijd van opwaarts klimmen, uiteindelijk weer terug zal vallen, dan is het ‘t onvermogen of eigenlijk liever de onwil om te leren van onze fouten. Als literatuur het universeel menselijke wil vangen, dan is dit misschien wel de beste tijd om dat te doen want we leven te midden van het bewijs dat zo iets abstracts als beschaving niet uit onszelf komt, maar iets is waaraan wij keer op keer herinnerd moeten worden.
Misschien moeten wij schrijvers die herinnering vorm geven.

De waarheid is dat het cynisme heerst. Maar laten we ons voorhouden dat als de literatuur enige macht heeft, het is om lege, betekenisloze en zelfs leugenachtige politieke werkelijkheden tegenwicht te bieden en mensen te wijzen op de idealen die de literatuur in haar kern met zich meedraagt; empathie, vrijheid, en zelfs, liefde.
De schrijver beschikt over het talent om woorden te lenen aan dingen die verborgen blijven. Jan Baeke, de vierde man die vandaag geprezen wordt, en de enige die ik nog niet heb genoemd, verwoordde het in een eerdere bundel, of zo heb ik het in elk geval geïnterpreteerd, als volgt; ‘Het is niet zo dat de dingen om ons heen niets beweren. / Ze hebben alleen geen woorden om het ons duidelijk te maken.’

 

 

Karin Amatmoekrim. Foto Aart G. Broek

We zijn schrijvers, wij hebben die woorden wel. Kan het zijn dat ons instrument, de taal, ons verplicht om ons uit te spreken over onze wereld, die zo nieuw, zo anders, in zo’n hoog tempo aan het veranderen is, zo bedreigend en aan het kantelen is, en naar de verkeerde zijde overslaat. Misschien moet het buiten de roman, buiten het gedicht om, of juist niet, misschien worden de grote vragen wel in het werk opgenomen, zoals de schrijvers die ik net noemde. Misschien op dit soort momenten als vandaag, of in essays en ingezonden brieven. Hoe het eruit ziet, weet ik niet. Maar we moeten ons hoe dan ook uitspreken, want de staat van Nederland nu dicteert dat de literatuur het zich niet meer kan veroorloven om apolitiek te zijn.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter