blog | werkgroep caraïbische letteren

Karel V, de Carolina en Suriname

door William Man A Hing

Voor zover bekend heeft keizer Karel V geen enkele bemoeienis gehad met Suriname. Uit de eertijdse “vaderlandse” geschiedenis is deze Habsburgse vorst voor velen nog bekend als de vader van Filips II. Tegen laatstgenoemde als koning van Spanje zou immers de 80-jarige oorlog een aanvang nemen.  Maar toch is er reden om enige aandacht te besteden aan deze grote Europese vorst. Onder diens bewind hebben verschillende belangrijke ontwikkelingen plaatsgevonden waarmee wij tot vandaag worden geconfronteerd. Niet in de laatste plaats was daar bijv. de “verovering” van een aantal gebieden in de Nieuwe Wereld vanuit Spanje.

Keizer Karel V in 1519, portret van Barend van Orley

Karel V
De latere keizer Karel V werd op 24 februari 1500 in de Belgische stad Gent geboren. Hij overleed op 21 september 1558 in het Spaanse San Yuste, waar hij zich had teruggetrokken. In 1521 was hij niet alleen keizer van het heilige Rooms-Duitse Rijk en koning van Spanje, maar was hij ook inmiddels Heer der Nederlanden geworden. Het grondgebied van de Nederlanden had hij na de dood op 25 september 1506 van zijn vader Filips de Schone van Oostenrijk geërfd.  In dit kader wordt eveneens de invloed gememoreerd die de wetgeving van deze keizer heeft gehad op het strafrecht in de Westeuropese landen. Buiten Europa werd in Suriname via het voormalig moederland op gelijke wijze het gezag daarvan erkend.

De Constitutio Criminalis Carolina
Onder het bewind van Karl V werd in 1532 door de Rijksdag in de Duitse stad Regensburg een rijksstrafwetboek vastgesteld en ingevoerd dat bekend staat onder de naam Constitutio of Codex Criminalis Carolina, kortweg genaamd “Carolina“.  Het wetboek, ook aangeduid als “Die Peinliche Gerichtsordnung“, zou volgens L.J. Rogier (1970) tot 1750 van kracht zijn gebleven.  In feite vormde deze codificatie een markering van het recht van de feodale Middeleeuwen en het recht van de Nieuwe Tijd. Het materiaal was gebaseerd op een eerdere Duitse codex en een aantal italo-romeinsrechtelijke bepalingen.  Over de aard en de inhoud van het wetboek wordt nogal genuanceerd geoordeeld. Voor de ene schrijver (Hazewinkel-Suringa, 1973) bevatte het wetboek “in  hoofdzaak procesrechtelijke voorschriften”, terwijl voor een andere (Minkenhof, 1990) de Carolina “een codificatie van de inquisitoire procedure” inhield. Zonder aanspraak op volledigheid volgt hier een summier overzicht van de inhoud. De in totaal 219 artikelen bevatten naast procedurele voorschriften ook een belangrijke hoeveelheid materieel strafrecht, bewijsrecht en algemene bepalingen.
Om met het laatste te beginnen: onbekendheid met het recht leverde geen schulduitsluiting op (ignorantia iuris non excusat); geesteszieken werden ontoerekeningsvatbaar geacht. Verder was noodweer toegelaten.
Het bewijsrecht schonk aandacht aan verklaringen door getuigen, het afleggen en afnemen van eden en het voorkomen van meineden. Kroongetuigen bleven zoals in de tegenwoordige situatie ook al buiten schot.
Het materiële recht kende een scala van verboden handelingen waarvan de meeste thans nog van kracht zijn, zoals: diefstal onder verschillende verzwarende omstandigheden, moord en doodslag, smaad, brandstichting, valsemunterij, echtbreuk/bigamie, abortus, etc. De codificatie kende een strafstelsel met in totaal tien soorten sancties, w.o. dood- en lijfstraffen. De doodstraf kon op de volgende zeven wijzen worden voltrokken: vierendeling; verbranding; raddraaien; galg; zwaard; verdrinking en levend begraven met spietsing.  De dood door verdrinking was voorbehouden aan vrouwelijke daders.
Bij lijfstraffen waren vijf vormen van uitvoering mogelijk: het uitsteken van ogen, het afsnijden van oren en tongen en verder het afhakken van hand en vingers.
Bij de procedures stond de roemruchte inquisitoire wijze op de voorgrond. Hierbij werd toegestaan leed toe te brengen aan verdachten voor het verkrijgen van bekentenissen.
Een andere wijze van ingang tot een strafproces betrof een klachtprocedure, waarbij partijen, klager en beklaagde, een gelijkwaardige positie innamen.

Over het gezag van de Carolina bestaat over het algemeen geen twijfel, maar des te meer over de vraag of en wanneer dit wetboek op officiële wijze is ingevoerd en van kracht is verklaard door de autoriteiten. De Grote Winkler Prins Encyclopedie geeft hierover de volgende toelichting: “De Carolina was eeuwenlang van invloed op het strafrecht in Duitsland en omliggende landen, ook in de Nederlanden, doch is daar vermoedelijk nooit van kracht geweest.” Het opmerkelijke hiervan is juist dat bepalingen uit de Carolina door magistraten rechtstreeks werden toegepast zonder dat het wetboek zelf van kracht was verklaard.

Ter verduidelijking van de positie van de Carolina kunnen de volgende gronden worden ontleend aan Gerhard Schmidt (1966).
1. Gelet op de heersende staatsrechtelijke verhoudingen binnen het Rijk van keizer Karel V kon de Carolina niet algemeen in het gehele (Duitse) Rijk van kracht worden verklaard;

2. De Carolina had niet het karakter van een “Gesetz” in de moderne betekenis van een wet met algemeen verbindende kracht. Ze diende eerder beschouwd te worden als een “Ordnung” of “Satzung”, aldus Schmidt. Het wetboek diende derhalve eerder als model en voorbeeld van een systematiek te worden beschouwd waaruit naar behoefte kon worden overgenomen en toegepast;

3. De Carolina bevatte voorts een z.g. salvatorische clausule waardoor plaatselijk recht voorrang had boven de toepassing van haar bepalingen. Het was duidelijk niet de bedoeling met dit wetboek bestaand positief recht te vervangen in de onderscheidene landen en gebieden binnen het Rijk van Karel V.

Volgens de Brockhaus Enzyklopädie (1987): ” … (besasz) die Carolina gegenüber den Landesrechten nur subsidiäre Geltung” ….
Tot een gelijkluidende conclusie zijn overigens ook Bossers en Nijboer gekomen (1989): “De Carolina vormde slechts een subsidiaire rechtsbron.”

Cojo (of Codjo), Mentor en Present

De praktijk van de Carolina in Suriname
Dat de Carolina eveneens door de rechters in Suriname werd toegepast staat onomstotelijk vast. Niet alleen wordt daarover verhaald in de Encyclopedie van Nederlandsch West-Indië, maar ook in de proefschriften van Heylidy (1857) en Wijnholt (1965).

Over haar toepassing heeft Wijnholt het volgende commentaar gegeven: “De Carolina heeft in Suriname toepassing gevonden in geval van kindermoord, doodslag, dood door schuld, misbruik van vertrouwen en vermoedelijk ook in de bekende strafzaak tegen de slaaf Cojo en zijn mededaders van de grote brandstichting in Paramaribo in het jaar 1832.” In de zaak van deze brandstichting werden in totaal negen personen, allen negerslaven, vervolgd: vijf van hen werden als hoofdschuldigen aangemerkt en de overige vier als medeplichtigen. Het vonnis van 10 januari 1833 van het Geregtshof te Suriname dat op 19 januari daarop is uitgesproken, opent zonder nadere bijzonderheden te geven met een verwijzing naar “den eisch en conclusie van den Procureur-Generaal der Nederlandsche Westindische Bezittingen met processale stukken, daarbij overgelegd.” De vele en uitvoerige overwegingen die vervolgens worden gegeven blijken volledig te zijn gebaseerd op “de instructie dezer zaak.” Van de wijze waarop het gehele vooronderzoek is verricht worden geen gegevens verstrekt. Evenmin wordt van een onderzoek ter terechtzitting gewag gemaakt met een verhoor der beklaagden en het horen van getuigen. Aangenomen dient te worden dat ook het hele traject van het voorbereidend onderzoek buiten de beklaagde personen om heeft plaatsgevonden. In de inquisitoire procedure hebben de beklaagden als voorwerp van onderzoek voorts geen juridische bijstand nodig. De zaak wordt dan op schriftelijke stukken afgedaan buiten aanwezigheid der beklaagden.

Voor de goede orde zij hier vermeld dat de toepassing van de inquisitoire procedure in deze zaak niet direct is gebaseerd op de Carolina. Immers is bij G.B. (Gouvernementsblad van Suriname) 1827 no. 5 het Reglement van 10 october 1798 in de kolonie van kracht verklaard. Hiermede zijn de Crimineele Ordonantien van Philips II uit 1570 officieel ingevoerd die de inquisitoire procesvorm uitdrukkelijk als regel voorschreven.

Door de Procureur-Generaal werd als volgt gerequireerd (Heylidy):
– tegen de eerste drie hoofdschuldigen: “de strop” en “dat het hoofd van het lijk zal worden afgehouwen en ter gezegde strafplaats op een paal zal worden gezet, en aldaar in dier voege zal verblijven tot dat hetzelve door de lucht en het gevogelte verteerd zal zijn”;
– tegen de twee andere hoofdschuldigen : “geeseling, brandmerk en levenslange dwangarbeid”, en
– tegen de overige schuldigen: “geeseling en kortere of langere dwangarbeid”.

Over de plannen van de brandstichters van Paramaribo “waarbij een aanmerkelijk deel dezer stad in de asch [is] gelegd” wordt door het Geregtshof in zijn vonnis o.m. overwogen:  “Dat Cojo, Mentor, Present, Winst en Tom … onder het gebruik van dram, … eenen eed hebben gezworen, waarvan de inhoud en strekking hierop neder kwam, dat zij beklaagden en gearresteerden overal waar zulks doenlijk was, zouden brandstichten, om op die wijze zoo vele goederen meester te worden, als zij maar konden, dat zij vervolgens zouden trachten zich met andere weggeloopen Negers te vereenigen en een grooter kamp op te rigten, … en dat zij, na deze vereeniging met andere wegloopers tegen de Blanken en Vrijlieden zouden vechten, de stad attaqueren, en, wanneer zij van genoegzame wapenen voorzien waren, zich van het land zouden meester maken, terwijl Cojo bij die gelegenheid had verklaard, dat wanneer zij het land hadden overwonnen, hij zich tot opperhoofd daarvan zoude stellen, en hetzelve onder zijne ondergeschikten zoude verdeelen.”

Het Hof dat de eisen van de Procureur-Generaal te licht had bevonden ging over tot het opleggen van veel zwaardere straffen. Opvallend aan de uitspraak is evenwel dat voor de keuze van de straffen maar ook voor de wijzen waarop de vonnissen ten uitvoer zijn gelegd, bepalingen uit uiteenlopende rechtsbronnen zijn gehanteerd.

De veroordeelden werden allen geconfronteerd met een strafverzwaring van zodanige aard dat gesteld kan worden dat zij als het ware meerdere hoofdstraffen gelijktijdig  opgelegd kregen. De vijf hoofddaders ontvingen elk een “gequalificeerde doodstraf “. Drie van hen, te weten: Cojo (of Andries, 30j. oud en plaatselijk geboren), Mentor (of Geluk, 20j. oud en geboren in Afrika) en Present (20j. oud en plaatselijk geboren), vielen de zwaarste straf en uitvoering ten deel.

Deze schuldigen werden voor de tenuitvoerlegging tevens veroordeeld “om gebragt te worden op den Heiligeweg, alhier ter stede, vóór het erf, waarop het huis, aankomende Mozes Nunes Monsanto, eene prooi der vlammen is geworden, en aldaar ten voorbeelde en afschrik van anderen, ieder aan eene paal gebonden en vervolgens levend te worden verbrand.”

Volgens Heylidy was het duidelijk, “dat de straf van het levend verbranden, deels aan het Romeinsche Regt, deels aan de bepaling van art. 125 der Carolina ontleend” was. In beide teksten is voor brandstichters bepaald dat zij levend dienen te worden verbrand, zij het dat in elk geval de Carolina niet verwees naar een executie op de locus delicti. Met het opleggen van deze z.g. ”spiegelende straf” (Wijnholt) kon het gepleegde misdrijf tevens aanschouwelijk worden gemaakt aan het publiek. De twee andere hoofddaders, te weten: Winst (25j. oud) en Tom (of Tam, 60j. oud), werden veroordeeld “om gebragt te worden ter plaatse, alwaar men gewoon is, criminele executie aan slaven uit te oefenen, en aldaar met den koorde te worden gestraft, dat er de dood na volgt; gestorven zijnde, de hoofden afgehouwen en dezelve te dier plaatse op palen geplaatst en hunne ligchamen onder de galg begraven te worden.” De straf van geseling was ontleend aan het Nederlandse Gesel- en worgbesluit uit 1813, evenals de onthoofding. Maar de hier toegepaste variant van geseling tot de dood kan niet worden herleid tot de Carolina, het Gesel- en worgbesluit of de Franse Code Pénal.

Drie van de overige vier daders, te weten: Frederik (16j. oud), Christiaan (14j. oud) en Henry (35j. oud), werden veroordeeld om onder de galg “met tamarinde roeden strengelijk te worden afgestraft, en wijders … in boeijen te worden geklonken, teneinde in dezelve, gedurende den tijd van vijftien achtereenvolgende jaren … ten behoeve van den lande, dwangarbeid te verrigten.”
De negende beklaagde en enige vrouw in het gezelschap, genaamd Betsy (30j. oud), kreeg een soortgelijke straf als de vorige drie opgelegd, maar hoefde slechts tien jaar dwangarbeid in de boeien te verrichten. Zij had van hen allen de lichtste straf gekregen.
De variant van geseling met tamarinderoeden was kennelijk van plaatselijke oorsprong. (1) Dwangarbeid in de boeien (in casu van tijdelijke duur) daarentegen was ontleend aan de Code Pénal.
Deze veroordeelden dienden na ommekomst van hun straftijd terug te worden gegeven aan hun meesters. Alsdan trad een bijkomende maatregel in werking met een verplichting op de respectieve eigenaren of representanten der slaven om ervoor te zorgen, dat Frederik, Christiaan, Henry en Betsy “zich nimmer of ooit aan Paramaribo of de omstreken dier stad vertoonen, op poene dat zoodanige dier gearresteerden, in handen der Justitie gerakende, zal of zullen worden gesteld ter dispositie van het Gouvernement.” De uitbanning (bannissement) als maatregel kon zowel naar de Code Pénal als naar het Gesel- en worgbesluit verwijzen.

Slot
De codificatie van het strafrecht voor het Rooms-Duitse Rijk, bekend als de Constitutio Criminalis Carolina in 1532 tot stand gekomen onder keizer Karel V, heeft ook in Suriname aanzienlijke invloed uitgeoefend. Vermoedelijk werd het wetboek vooral geraadpleegd in gevallen van een ernstig misdrijf. Het gezag van de Carolina zou overigens tot 1 september 1858, dus ruim een eeuw langer dan in de Europese landen, in Suriname gehandhaafd blijven.

Noot:
(1) Tamarinderoede: tak of twijg van tamarindeboom (tamarindus indica L.) die gebruikt werd als een zweep;

Geraadpleegd
– Bossers, G.F.M. en J.F. Nijboer. 1989. “De actualiteit van de Carolina”;
Brockhaus Enzyklopädie. 1987. Mannheim;
– Caprino, M.H. “De Rechtszaak tegen Codjo, Mentor, Present en anderen”. ISBN 9789991457314. Paramaribo, 2005. ISBN 99914-57-31-3;
Code Pénal. 1811. Wetboek van strafregt. Amsterdam/Rotterdam;
– Hazewinkel-Suringa, D. 1973, 7e dr. bew. door J. Remmelink. “Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht”;
– Heylidy, C.J. 1857. “De modo procedendi Surinamensi in casis criminalibus, cum veteri tum novissimo” (Over de vroegere en hedendaagsche strafregtspleging in Suriname). Ac. Pr. Utrecht;
– Jadnanansing, C. “Vonnis Cojo, Mentor en Present”, in: Starnieuws 02-1-2014 en blogsite Caraibisch Uitzicht;
– Kohler, Josef und Willy Scheel. 1968. “Die Peinliche Gerichtsordnung Kaiser Karls V. Constitutio Criminalis Carolina”. Aalen. Neudruck der Ausgabe Halle A.D.S. 1900;
– Melker, Jessica. “Cojo, Mentor en Present: Brandstichters of verzetstrijders”. Een literatuur-onderzoek naar de veroorzakers van de brand in Paramaribo van 3 op 4 september 1832. Doctoraalscriptie, UVA. Aug. 2001;
– Minkenhof, A. 1990, 5e dr. herz. o.l.v. J.M. Reijntjes. “De Nederlandse strafrechtsvordering”;
– Snelleman & Benjamins (eds.) Encyclopedie van Nederlandsch West-Indië. 1914-1917. ‘s-Gravenhage – Leiden;
– Rikken, H.F. “Codjo, de brandstichter”. Paramaribo, 1902;
– Schmidt, Gerhard. 1966. “Sinn und Bedeutung der Constitutio Criminalis Carolina als Ordnung des materiellen und prozessualen Rechts”, in: Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte. Germanistische Abteilung. Bd. 83 (1966). S. 239 – 257. Weimar;
Surinaams Juristenblad, jaargang 2013 no. 3. “Vonnis Cojo, Mentor en Present”. Pp. 90-100;
Grote Winkler Prins Encyclopedie in twintig delen. 1968. Zevende geheel vernieuwde druk;
-Wijnholt, M.R. 1965. “Strafrecht in Suriname”. Ac. Pr. Leiden;

[Verbeterde en aangevulde versie van gelijknamig artikel in dagblad De West van 26 mei 2000.]

[Door de redactie van CU verwijderde tekst na “geërfd:]

In zijn geboortestad wordt onder de naam “Gent 1500-2000 / Keizer Karel 1500-2000” op indrukwekkende wijze een herdenking aan het vijfhonderdste geboortejaar van de vorst gewijd. De festiviteiten duren vanaf september 1999 tot de tweede helft van het nieuwe millennium, dus medio dit jaar, voort. Op het program staat een groot aantal activiteiten, zoals tentoonstellingen, sportactiviteiten, lezingen en publicaties, die de persoon van de vorst en zijn bewind belichten.
Ook elders in Europa vonden en vinden congressen en voordrachten plaats over onderwerpen betreffende de keizer en zijn bewind.
Op deze wijze worden expliciet de verdiensten van Karel V erkend die met zijn overige familieleden een groot deel van het Europese continent in zijn macht heeft gehad.

2 comments to “Karel V, de Carolina en Suriname”

  • De wrede straffen voor Codjo, Mentor, Present en de anderen zijn mijns inziens niet los te zien van de verwikkelingen rond de eerder “Grote brand’ aan de Waterkant van 1821. In 1826 beschreef de Engelse jurist Christopher Edward Lefroy in zijn boek Outalissi a tale of Dutch Guiana dat de brand van 1821 was aangestoken door de symbolische Afrikaanse koning Outalissi als straf voor de wreedheden in de kolonie. Vanwege de abolitionistische toonzetting moest Lefroy Suriname verlaten.
    In 1821 verbrandde de hoekwoning van Lammens, de man die ‘recht’ sprak over Codjo en de anderen, en in 1832 ging een woning van gouverneur Ludolph van Heeckeren in vlammen op. Dit geeft iets aan van de setting ten tijde van de veroordelingen bij de “Codjo Branti’.

  • Erg interessant artikel. Maar het waren wrede tijden! Wrede straffen waren niet alleen toepasbaar op slaven in Suriname.
    Drawing, hanging, and quartering. Het Britse (Engeland, Schotland en Wales) recht, dat onafhan\kelijk van de Carolina was ontwikkeld, kende erg wrede straffen, met name voor hoogverraad en ook piraterij. Vrouwen werden op de brandstapel verbrand, en voor mannen gold, “that you be drawn on a hurdle to the place of execution where you shall be hanged by the neck and being alive cut down, your privy members shall be cut off and your bowels taken out and burned before you, your head severed from your body and your body divided into four quarters to be disposed of at the King’s pleasure.” (http://www.capitalpunishmentuk.org/hdq.html) Gedurende de periode vanaf 1283, de executie van David, de laatste onafhankelijke Pince of Wales, tot 1820 werden een paar honderd persons op deze wijze omgebracht.

    Deze straf was van toepassing overal waar het Engelse recht gold, zo ook in Suriname. In 1664 ten tijde van Lord Francis Willoughby werd hij tijdens een bezoek aan Suriname aangevallen door een ontevreden kolonist, ene John Allin. Willoughby werd licht gewond, en Allin werd gevangen genomen. Voor hij echter berecht en veroordeeld kon worden pleegde hij zelfmoord. Zijn lichaam werd opengesneden om vast te stellen of hij zich zelf vergiftigd had. Hij werd post-mortem berecht en de jury oordeelde dat “such an unheard attempt merited an unusual punishment, his naked carkase was ordered to be dragged from the Gaol by the common Hangman, and Negroes, to the Pillory at the Town of Toorarica, where a Barbicue was erected; his Members cut off, and slung in his face, they and his Bow∣els burnt under the Barbicue, with a seditious paper which he had left to be published after his death, his Head to be cut off, and his Body to be quartered, and when dry-barbicued or dry roasted, after the Indian manner, his Head to be stuck on a pole at Parham, and his Quarters to be put up at the most eminent places of the Colony.” (AN Exact Relation OF The most Execrable Attempts OF JOHN ALLIN, Committed on the Person of His Excellency FRANCIS Lord WILLOƲGHBY of Parham, Captain General of the Continent of Guiana, and of all the Caribby-Islands, and our Lord Proprietor. LONDON, Printed for Richard Lowndes, at the white Lion in S. Pauls Churchyard near the little North door. 1665, p. 11. )

    Het vonnis werd niet altijd ten volle ten uitvoer gebracht. De wet werd in 1814 veranderd en slechts ophanging en post-mortem onthoofding vond plaats. Gedurende de negentiende eeuw werden in Engeland en Schotland vier executies uitgevoerd voor hoogverraad. De laaste bekende “hanging and decapitation” werd uitgevoerd in Schotland op 8 september 1820. Twee en twintig mannen werden gearresteerd wegens hoogverraad voor het deelnemen aan een campagne voor “universal male suffrage, better working conditions and a Scottish parliament”. Allen werden ter dood veroordeeld. De leiders, Andrew Hardie en John Baird, werden als volg geëxcecuteerd: “After hanging for half an hour, their bodies were cut down and placed in their coffins, with their necks over the one edge. Their heads were then cut off and shown to the crowd”. Het vonnis van de overige twintig personen werd omgezet tot gevangenisstraffen.(http://www.capitalpunishmentuk.org/hdq.html) Deze straffen werden in het publiek uitgevoerd. In 1870 werd de wet wederom veranderd in eenvoudig ophanging en niet meer in publiek. De doodstraf in Groot Brittannië werd afgeschaft in 1999, met het ondertekenen van “the 6th protocol of the European Convention of Human Rights”.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter