Kalapani-romans steken de kop op
door Jerry Dewnarain
De jongste publicatie van uitgeverij Ralicon is De suiker die niet zoet was/ Chini jo meethi na thi (december 2014) van de in Nederland wonende Pakistaanse schrijver Safdar Zaidi, vertaald uit het Urdu door Mitra Rambaran en door Rappa aangepast aan Surinaamse lezers. Ik noem deze roman een kalapani-roman. Wat is een kalapani-roman? Kort gezegd: dat zijn romans die gaan over het leven van Brits-Indische contractarbeiders die een reis over de Kala Pani (Zwarte Wateren of zeewateren) hebben gemaakt om een nieuw leven elders in de wereld op te bouwen.
Het kan zijn in het Caraïbisch Gebied, Zuid-Afrika, Mauritius, Fiji, Reunion en tegenwoordig ook Nederland, Amerika of Canada. Het gaat dus om Brits-Indische contractarbeiders en/of hun nakomelingen die over de hele wereld vanaf het begin van de negentiende eeuw een nieuw leven zijn begonnen. Nog een recent voorbeeld van een kalapani-roman is Shantie Singhs Vervoering, die door ‘dWTL’ nog zal worden besproken. Een ander voorbeeld van een kalapani-roman is The swinging bridge (2003) van de Trinidadiaans-Canadese schrijver Ramabai Espinet. De kern in deze romans komt op hetzelfde neer: het opbouwen van een nieuw bestaan met alles wat daaromheen komt kijken: nieuwe uitdagingen, cultuurverschillen, heimwee, aanpassingsproblemen, band met het moederland, enzovoorts.
Het boek van Safdar Zaidi bestaat uit twee delen en vijftig hoofdstukken. Op de pagina’s 282 tot en met 284 staan originele liedteksten die thuishoren bij bepaalde hoofdstukken. De liedteksten zijn uit het Urdu vertaald door Mitra Rambaran. In het eerste deel van de roman wordt het verhaal van Radj Varma en zijn familie verteld. Dat speelt in de huidige tijd in Den Haag-Nederland, waar veel Hindostanen leven. Radj is een succesvolle man: hij is econoom, werkt bij het ministerie van Buitenlandse Zaken en schrijft projecten. Zijn vrouw is Lakshmi, leerkracht in Den Haag. Het leven gaat gesmeerd, totdat Radj last heeft van nachtmerries: ‘Hij wordt elke keer met een zweep geslagen, voelt de pijn levensecht en vecht zich suf om daar onderuit te komen.’ (p. 21) Uiteindelijk wordt hij in een psychiatrische kliniek opgenomen voor behandeling. De medicijnen helpen niet. Zijn moeder schakelt vervolgens de beste pandit uit Suriname voor hem in. Deze blijkt een grote kwakzalver (pandit-bandiet, p. 43) te zijn en is alleen uit op het geld van de familie Varma. De manier waarop de schrijver de spot drijft met pandit Harilall in hoofdstuk 5 laat zien dat het alom bekend is dat hindoepriesters als Harilall het leed van mensen in nood alleen maar verergeren (zie p. 33 en verder en pp. 43-44).
Radj vond geen hulp bij pandit Harilall en gaat geestelijk sterk achteruit: hij jaagt zijn vrouw uit huis en met zijn moeder wil hij niets te maken hebben. Uiteindelijk komt hij in contact met een spirituele vriend. Tijdens een bezoek aan hem wordt er gezongen en gemediteerd, totdat Radj in een soort trance raakt en zijn alter-ego in India tegenkomt. Hiermee begint dan deel twee, het leven van Radj in het India van de negentiende eeuw. In dit deel maken wij de reis van Radj mee die als contractant met Lakshmi vanuit de havenstad Calcutta vertrekt en in Suriname op plantage Waterloo in Nickerie te werk wordt gesteld. De ontknoping van zijn nachtmerries wordt in dit hoofdstuk duidelijk.
In de negentiende eeuw werd voor een groot deel geëmigreerd met zeilschepen. De reis van India naar het Caraïbisch Gebied duurde drie maanden. Vanaf de jaren 1880 waren de schepen groter in omvang en beter geventileerd – maar rapporten over congestie kwamen nog vaak voor, omdat rijst, dal en andere bepalingen/zaken voor de contractanten waardevolle ruimte in beslag namen. Om veiligheidsredenen – bijvoorbeeld om opstanden aan boord te voorkomen – werden de immigranten geplaatst onder directe supervisie van sirdars of hoofdmannen. De hoofdmannen ontvingen rantsoenen, kookten en begeleidden de immigranten. De autoriteiten moedigden het zingen aan om te voorkomen dat de immigranten tijdens de reis depressief werden. Vaak waren vaartuigen voorzien van dholaks (drums) en andere muziekinstrumenten. Cholera was de terreur van de Calcutta-Caraïbische reis op elk migrantenschip. Diarree, dysenterie en andere ziekten eisten bij vele immigranten hun tol. De reis over de Kala Pani of ‘Zwarte Wateren’ was zowel geestelijk als lichamelijk belastend. De Kala Pani vertegenwoordigden het taboe van de zee in de Indiase cultuur. Dit taboe, namelijk het oversteken van de zee, zorgde ervoor dat de reiziger zijn status als brahmaan (priesters, leraren, predikers), kshatriya (koningen, gouverneurs, krijgers, soldaten), vaishya (veehouders, landbouwers, ondernemers, ambachtslieden, handelaren) en als shudra (arbeiders, dienstverleners) kon verliezen. Velen vreesden dat zij niet alleen kastenbeperkingen hadden overtreden, maar ook gedegradeerd konden worden tot de positie van paria of onaanraakbare. Neem bijvoorbeeld het verhaal van Parmod op pagina 203 en verder. Hij was een jonge, getrouwde man van 28 jaar. Hij had zijn vrouw noodgedwongen moeten achterlaten in India. ‘Ik heb mijn moeder gesmeekt om haar (Lakshmi) met mij naar Sarnaam te laten gaan, maar mijn moeder zei keihard dat het een slecht teken zou zijn als haar schoondochter de reis over het zwarte water zou maken.’ (p. 206)
De negentiende eeuwse Indiase cultuur leek wel op de Europese middeleeuwse praktijken van lijfeigenschappen en horigen. Jonge meisjes werden overgeleverd aan de (seks)lusten van landheren. Deze heren hadden de arme bevolking in zo een wurggreep dat die in eeuwige slavernij leefde. De bevolking kon haar schuld nooit aflossen door de schurkenstreken van de thakoers (landlords). Zij die hun schulden niet konden betalen werden lijfeigenen van deze landheren en werkten in de huizen van deze vroeg-kapitalisten als schuldslaven. Jonge jongens en meisjes werden van hun ouders weggehaald om in de herenhuizen te werken. Wanneer de schuldenaars de aflossing niet konden betalen, kon ‘Lala-dji’ wanneer hij maar wilde hun land, hun vee, hun goud en zelfs hun zonen en dochters opeisen. Daarom werkten er in zijn herenhuis opvallend veel jongens en meisjes’ (p. 128). Geen wonder dat velen het systeem van contractarbeid als een oplossing zagen om uit hun benarde positie te vluchten.
Een ander aspect uit de Indiase cultuur was de plek van de vrouw in de samenleving. Vrouwen hadden amper rechten en weduwen al helemaal niet. Was je jong weduwe geworden, dan werd je met je gestorven echtgenoot ook op de brandstapel gelegd en gecremeerd. Willen of niet! In sommige regio’s in India werd de jonge weduwe kaalgeschoren om haar positie aan te geven. Voorts was je leven voor de geboorte al bepaald vanwege de standenmaatschappij/ het kastenstelsel. Eenieder had zijn plek in de maatschappij.
Elk dorp had ook dorpsoudsten en een raad der oude wijzen. Zij waren de eigenlijke rechters van het dorp en beschikten over veel macht en zeggenschap over de dorpsbewoners. Een dorpsoudste was omkoopbaar en corrupt. Nepotisme kwam dus ook vaak voor. Dit hele patroon van kommer en kwel maakte dat Brits-Indische contractanten heel makkelijk als prooi in de handen van ronselaars vielen. Door deze wervers (eigen landgenoten) werden de arme immigranten ook nog gouden bergen beloofd in Sri Ram of in het land van Chinnee (suiker), waarmee het eiland Trinidad werd bedoeld. Het waren verpauperde boeren, landlozen, landarbeiders en mensen met familieproblemen die in Suriname een nieuw begin zagen. Een toekomst die begon met een schone lei in het ‘land van Shri Ram’. Zo werd Suriname dus gepresenteerd. Shri Ram is een incarnatie van god Vishnu, één van de goddelijke principes van de drie-eenheid in het hindoeïsme. Maar dat de ronselaars de situatie te rooskleurig deden voorkomen, zouden ze pas ontdekken wanneer het te laat zou zijn.
In de beginfase van hun bestaan in Suriname leefden de contractarbeiders gescheiden van de Europese en creoolse bevolkingsgroepen. Het feit dat ze nog niet gewend waren aan hun nieuwe omgeving samen met de vijandelijke houding van de ex-slaven naar hen toe, zorgde voor een isolementspositie. Maar tegelijkertijd zorgde dit ook voor een sterke groepscohesie. Enkele andere factoren die ook hieraan ten grondslag lagen, waren de lage maatschappelijke status die werd toegekend aan het werken op de plantages, de juridisch geïsoleerde positie van deze groep arbeiders in Suriname (er was speciale wetgeving voor deze contractarbeiders), de gemeenschappelijke erfenis van taal, religie en gewoontes en het negatieve beeld dat andere groepen van de nieuwkomers hadden. Er was geen sprake van interne conflicten binnen de gemeenschap van de contractarbeiders. In ieder geval presenteerden hindoe- en moslimarbeiders zich als een harmonieuze groep naar buiten toe. Men noemde elkaar dan ook wel ‘jahaji bhai’ (scheepsbroeder). Deze eenheid wordt heel goed beschreven in deel twee van het boek, waarbij tijdens de bootreis naar Suriname een hindoemeisje met een moslimjongen trouwt. Het huwelijk wordt voltrokken volgens beide geloofsovertuigingen: hindoe en moslim ( hoofdstuk 34, p. 169).
De contractperiode eindigde in 1916, onder andere door het verzet hiertegen van Indiase nationalisten zoals Mahatma Gandhi. Vele immigranten werden bij de ‘Wet op het Nederlands Onderdaanschap van 1910’, op 10 juni 1927 Nederlandse burgers. Hiermee begon de periode van de vorming van een Surinaams-Hindostaanse gemeenschap.
De suiker die niet zoet was is geen spannend boek, maar het geeft -vooral deel 2 – een helder beeld van de situatie in de dorpen van India in de negentiende eeuw. De benarde leefomstandigheden van de contractant in spe komt goed uit de verf. Dit kan als meerwaarde worden gezien van deze kalapani-roman! Een andere meerwaarde, wat de vorm betreft, zijn de twee delen – het eerste nu spelend en het tweede in de negentiende eeuw – die goed een essentie van het hindoeïsme weergeven, dat een leven terugkomt in volgende levens in verschillende tijdperken. Het is jammer dat de lay-out en afwerking van het boek heel slordig zijn gedaan door OfficeWorld/Multiforms! Mooi is wel het schilderij van kunstenaar Anand Binda op het omslag.
Safdar Zaidi: De suiker die niet zoet was/ Chini jo meethi na thi, 284 pp.. Paramaribo: uitgeverij Ralicon, 2014. ISBN 978-94-92169-00-6.
Eerste druk speciaal aangepast voor Suriname. Bewerking Surinaamse editie: Robby (Rappa) Parabirsing, omslagontwerp: Jennifer Shields, lay-out, druk en afwerking: Office World/Multiforms, omslag: Hindostaanse familiewoning op het platteland (olieverfschilderij van Anand Binda uit 1980).