blog | werkgroep caraïbische letteren

Julien Ignacio – Wormgat

In de nacht van 30 mei 2005 werd Natalee Holloway voor het laatst gezien bij Carlos ‘n Charlie, een bardancing in Oranjestad, Aruba. Bijna zeven jaar later werd ze officieel doodverklaard. Haar lichaam is nooit teruggevonden. De verdwijning van Holloway. Hoe haar moeder Beth om moet gaan met niet weten wat er precies met haar kind is gebeurd. Deze twee elementen vormden samen de kiem voor Wormgat, een kort verhaal over het ondenkbare een plek geven.

door Julien Ignacio

‘… Ik verschil slechts van de doden’, las ze voor met dunne stem, ‘door het vermogen enige ogenblikken langer naar adem te snakken; hun bestaan lijkt mij in zekere zin meer verzekerd dan het mijne. Antinoüs en Plotina zijn tenminste even werkelijk als…’

            Ze viel stil. In de halfgevulde collegezaal benadrukte de achtergrondruis van de airconditioning het wegvallen van haar stem.

            ‘Even werkelijk…’ begon ze opnieuw.  

            Als over een brailleschrift wreven haar vingertoppen langs de drukletters. Was haar leven dan soms een boek dat ze van achteren naar voren las? Iets waar ze, naarmate de bladzijden door haar vingers glipten, steeds minder van begreep?

            Ze mompelde haar excuses. Verklaarde het hoorcollege voor beëindigd.

            Langzaam stroomde het auditorium leeg. Vanachter het spreekgestoelte stapte ze het podium af. Werktuiglijk borg ze haar lesaantekeningen op in haar schoudertas.           

            Een klop op de collegezaaldeur. Een onbekende man verscheen in de deuropening. Hij droeg een leren aktetas bij zich met een blinkend, metalen klemslot.

            ‘Grieks-Romeins?’ vroeg hij.

            Ze knikte.

            De man stapte op haar af. Ze schatte hem begin dertig. Sportief type. Zo iemand die aan duurlopen deed.

            ‘Theo Martens,’ zei hij terwijl hij zijn hand uitstak. ‘Sorry dat ik u stoor.’

            ‘Elina Lejuez.’ De hand die ze in de zijne legde, trok ze gauw weer terug. Ze schaamde zich voor de donkere randen onder haar nagels. Het nagelvuil detoneerde met haar smetteloze mantelpak. Haar hagelwitte blouse. ‘Wat kan ik voor u doen?’

            ‘Ik zou u graag even willen spreken.’

‘Waarover?’

            ‘Dat vertel ik liever onder vier ogen.’ 

            Ze ging Martens voor naar haar werkkamer op de derde verdieping van het Archeologisch Centrum. Technische recherche, stelde hij zich nader aan haar voor in de lift. Ter identificatie diepte hij uit de binnenzak van zijn windjack zijn legitimatiepas op.

                                                                       *

Op de driezitsbank slaat Elina de beduimelde roman dicht. Nog een uur en de eerste bezoekers zullen rondzwerven door de kamers van haar huis. De vloer gestofzuigd. De schouw en vensterbank afgestoft. De gordijnen gewassen en gestreken. Heeft ze de woonkamer niet te netjes opgeruimd, vraagt ze zich af. De ramen vanochtend te schoon gelapt? Dat kan onbedoeld een ongezellige indruk wekken. 

             Buiten, in de betegelde voortuin, het onkruid tussen de randen gewied, plakt haar man de openhuisdagsticker op het te-koopbord.

            Langs de randen van het plafond, vrij van stofdraden, sijpelt het jodium van de stilte naar beneden. Elina spitst haar oren. Geen gekraak boven, geen gestommel, geen kinderstem. Ze vertrouwt het niet. Ze gaat de kamer uit, de trap op naar de kinderkamer. Daar heeft ze Sammy voor het laatst gezien. In de plastic circustent bij het raam, bladerend door een stripboek.

            De tent is leeg.

Ze doorzoekt het hele huis. Ze kijkt onder de opgemaakte bedden in de slaapkamers, achter het douchegordijn in de glimmende badkamer, in de achtertuin. Geen antwoord. Haar hart bonkt in haar keel. Eenzelfde gevoel overvalt haar zoals ze vroeger weleens had in de speeltuin in het park. Hij was nog een kleuter toen. Ze keek op van het bankje naast de wipkip en hij was er niet meer, noch op het klimrek waar ze hem zo-even nog had gezien, noch in de zandbank. Een kleine eeuwigheid lang zakte de grond onder haar voeten weg. Tot ze hem zag staan bovenaan de trap van de glijbaan.

Ze keert terug naar zijn kamer. De legoblokken op de vloer stopt ze terug in de opbergdoos. Ze sluit het dinoplaatjesboek. Zet de raceauto’s in een rijtje op het dak van de Cars-garage. Kauwend op haar nagels gaat ze op de rand van het bed zitten.

‘Mamá, ik weet niks om te doen.’

Met een ruk kijkt ze opzij. Beteuterd staat Sammy in de deuropening. Zijn armen hangen slap langs zijn dunne lijfje.

Haar stem schiet omhoog. ‘Waar wás je nou?’

Sammy staart naar de grond.

‘Wil je dat nooit meer doen?’ Ze komt overeind en pakt hem beet bij zijn schouders. ‘Ik schrik daarvan.’

            Van onder zijn lange wimpers kijkt Sammy haar aan. De blik in zijn zeegroene ogen verschiet. Met een scherpe draai wrikt hij zich los uit haar greep en rent weg de kamer uit. Met een klap slaat de badkamerdeur dicht.

            Op de overloop blijft ze stilstaan en klopt op de deur. ‘Kom je zo?’ vraagt ze aan de onvermurwbare stilte erachter.

            Ach, denkt Elina terwijl ze de trap afloopt, laat hem maar even. Hij doet het niet expres, haar een déjà-vu bezorgen.

Buiten, op het achterbalkon, trekt ze haar tuinlaarzen aan. Het is een zachte herfst. De zomerbloeiers rondom de karpervijver staan er opvallend fris bij. De esdoorn trekt zich niets aan van de kalender en heeft zijn laatste bladeren nog niet laten vallen. Alleen het groentebed in de hoek van de achtertuin ligt er kaal bij, de pompoen- en tomatenplanten opgeruimd en afgevoerd in vuilniszakken.

            Langs de bamboeheg hurkt Elina neer bij het groentebed. Over een brede strook strooit ze mestaarde uit en spit de grond om met een tuinklauw. Dan graaft ze, in een horizontale lijn, vijf kuilen uit van twintig centimeter diep. De aardbeien stekken, geoogst in de afgelopen lente, plant ze in tot aan de kraag, de wortels goed verspreid en stevig aangedrukt.

            Ze veegt haar handen af aan haar joggingbroek. Binnen, in de keuken, schuift haar man een bakvorm de oven in. Laat geuren je huis verkopen, tipte de verkoopmakelaar. Je tuin is je visitekaartje.

            Op een dag in oktober was haar echtgenoot erover begonnen. De woningmarkt peilen. Een  doorstart maken. Of ze er in ieder geval over na wilde denken, een te-koopbord in de voortuin zetten. Dat was alles wat hij van haar vroeg.

            Aanvankelijk had ze gegruwd van vreemde voetstappen in de serre. Dezelfde serre waar ze tussen de ontsluitingsweeën door op de baarkruk had zitten puffen. Het was vroeg in de ochtend geweest. Schemerlicht had een pavane gedanst in de plooien van de vitrage.

            Ze was van gedachten veranderd toen een keuzevakcollege een trimester werd opgeschort. De inschrijving van studenten viel tegen. De extra vrije uren, ontdekte ze, vlogen haar naar de keel. Uiteindelijk had ze het met haar man op een akkoordje gegooid. Zij een nieuwe tuin – iets omhanden –, hij het huis. Begrepen had hij haar niet. Waarom investeren in iets wat ze toch weer zouden achterlaten? ‘Niet alles hoeft zin te hebben,’ had ze hem toegesnauwd. Gelaten liet hij haar begaan.

            Met een verbetenheid waar ze zelf van schrok, had ze zich gestort op de herinrichting van de tuin. Vrijwel dagelijks onderhield ze contact met een bevriende tuinarchitect. Ze bemoeide zich met de aanleg van de waterpartijen en de loop van het grindpad. Ze bepaalde de verse aanplant van de sierkers en de schijncipres. Iedere vrije minuut stak ze haar poten in de aarde. Het groentebed links achterin was het enige stuk oude tuin dat ze de moeite van het behouden waard vond.  

                                                                      *

In de werkkamer zette ze haar tas neer op haar bureau en schoof het vitrage gordijn opzij. Vaal zonlicht viel op de bakstenen façade van het filosofiegebouw aan de overkant van de binnengracht. Het bleke, melkachtige licht deed haar denken aan Normandië. Terwijl haar man en haar zoontje monopoly speelden in hun vakantiehuis in Luc-sur-Mer had ze die zomer met haar camera over het strand gewandeld langs de krijtrotsen. De steile rotswanden, openluchtvensters die uitzicht boden op miljoenen jaren geologische geschiedenis, hadden vanaf de vloedlijn een egale, grijswitte kleur. Zoomde ze in, dan toonden de opeengestapelde tijdslagen in het krijtgesteente ieder hun eigen kleur, van diep roze tot lichtgroen. Wanneer de zon tevoorschijn kwam vanachter de wolken boven de zee, was het net alsof het Licht een flitsfoto nam van de Tijd.

Ze draaide zich om en kruiste haar armen voor haar borst. 

‘Wilt u niet gaan zitten?’ vroeg Martens.

‘Ik blijf liever staan.’

            ‘Zoals u wilt.’

            Hij hing zijn jas op aan een muurhaak, haalde een grijze map uit zijn aktetas en ging zitten. ‘Mevrouw Lejuez’, zei hij terwijl hij de map opensloeg, ‘u heeft niet gereageerd op onze telefoontjes. Dat is de reden waarom ik u lastigval op uw werk.’

Ze keek op haar horloge. ‘Ik heb tien minuten,’ zei ze. ‘Wat kan ik voor u betekenen?’

            De rechercheur bladerde door het politierapport. Hij vertelde haar, geloofde ze, belangrijke dingen over de middag van de verdwijning. De helikopter van de kustwacht. Plaatsen waar een kind gevaar kon lopen: verkeerswegen, parkeerplaatsen.

            Ze luisterde half. In de vensterbank lag een verzameling prehistorische voorwerpen. Een naald van kwarts. Een stenen vuistbijl uit het tijdperk van de Neanderthaler. Ze liet de steen rusten in de palm van haar hand. Niet te zwaar, makkelijk hanteerbaar. Niervormig. Scherpe, bewerkte randen. Ze hield van dit voorwerp, een vondst uit de vuursteenmijn van Sint Geertruid, tien minuten rijden van haar moeders geboortehuis. De koude steen wortelde haar. Bracht haar in contact met een diep besef van continuïteit.

            Op een dag hoopte ze Sammy te besmetten met haar liefde voor het vak.  

De man pauzeerde even. ‘Ik heb slecht nieuws voor u,’ zei hij toen. ‘Er is bewijsmateriaal aangetroffen. Het rechercheteam ter plaatse heeft het onderzoek afgerond.’

‘Afgerond? Dat begrijp ik niet.’

‘Zolang er geen nieuwe tips binnenkomen, wordt er niet meer actief gezocht.’

‘Naar wie?’

De man keek haar aan. ‘Uw zoontje, mevrouw Lejuez. Sammy.’

            Ze zuchtte ongeduldig. ‘Die is allang terug. Waar heeft u het over?’

                                                                      *

In de hal naar de voordeur haalt haar man de ingelijste gezinsfoto’s weg van de muur. Sammy als baby in de draagdoek. Sammy in het opblaasbad, waterpistool in de aanslag. Gezinspret in het pasfotohokje op het station.

            De lege plekken die tevoorschijn komen achter de foto’s zijn lichtbruin verschoten.  

            ‘Wat ga je daarmee doen?’ vraagt Elina ijzig.

            Haar man opent de gangkast. Bergt het stapeltje fotolijsten weg bovenop de gasmeter. ‘Zo min mogelijk persoonlijke accenten,’ zegt hij, ‘weet je nog?’

            Ze stapt voor hem langs. Ze trekt de babyfoto uit de stapel, blaast het stof van de glasplaat en hangt de lijst terug op zijn plek. ‘Hij hoort er ook bij,’ zegt ze.

            ‘Maya.’ Alsof hij een klein kind corrigeert, zo klinkt hij. ‘Ben je klaar nu? Ze komen zo.’

            Ze draait zich om en loopt de trap op. Zijn blik, voelt ze, blijft als een vogelspin aan haar rug hangen. Ergens heeft ze met hem te doen. De afgelopen maanden zijn niet makkelijk geweest, ook niet voor hem. Bijna onherkenbaar was Sammy veranderd. Hij groeide zo snel. Hij was veel zelfstandiger nu. Vond zelf zijn weg heen en terug naar school.  ‘s Avonds bleef hij vaak urenlang weg zonder iets te zeggen. Soms vond ze hem terug op de raarste plekken. In de takken van de schijncipres bijvoorbeeld. Of gewoon in de slaapkamer, wanneer ze, uitgeput van de zoektocht, stilletjes in bed kroop en hij plotseling naast haar opdook onder de lakens.

            Voor de kinderkamer houdt ze haar pas in. De deur staat op een kier. De rij lengtestreepjes op de zijmuur is zichtbaar door de opening. Het oplopende aantal centimeters staat erbij geschreven. 1.06. 1.19. 1.31. Vreemd. Ze schat hem een stuk langer dan de hoogste markering. Wanneer was dat ook alweer, de laatste keer dat ze er een streepje bij hadden gezet? Ze weet het niet meer.

            Een stroperige vermoeidheid hangt aan haar schouders. Ze sluit haar ogen. Het duurt niet lang voordat ze achter de deur de vloer hoort kraken. Even later gaat de deur open. Zijn kinderlijf kruipt tegen haar aan. Terwijl ze Sammy vasthoudt, strijkt ze een hand door zijn krullen. ‘Je moet nodig weer naar de kapper,’ zegt ze.

                                                                      *

Die man wist niet van ophouden. ‘Heeft u op maandag 23 juni deze vragenlijst ingevuld op het politiebureau van Luc-sur-Mer?’ vroeg hij. 

             Hij liet haar een geplastificeerd politieformulier zien. Ze bekeek het formulier. Vragen over bijzondere lichaamskenmerken, lengte en kleur ogen van de vermiste persoon en laatst gedragen kleding waren ingevuld. Een aparte kaart met Sammy’s gebitsgegevens, verstrekt door zijn tandarts, zat aan het formulier vastgehecht.

            ‘Littekens, datum en vermoedelijk tijdstip van vermissing, allemaal door u zelf ingevuld,’ zaagde hij door. ‘Of is dit soms niet uw handtekening?’

            Ze legde de vuistbijl terug op zijn plek. Met een half oog keek ze naar de slordige krabbel rechts onderaan het formulier. Ze haalde haar schouders op. ‘We zijn daar geweest, ja,’ zei ze, ‘deze zomer. Maar alles is opgelost. Hij is niet gevonden toch?’

‘Als u bedoelt dat de kustwacht niet kan bevestigen of ontkennen dat uw zoontje verdronken is, dan heeft u gelijk, ja.’

‘Nou dan.’

            De technisch rechercheur fronste zijn wenkbrauwen. Achter in de dossiermap zat een dichtgeritste zak van transparant plastic geschoven. Aan de binnenzijde was een uitvergrote kleurfoto zichtbaar. ‘Dit is gevonden een paar honderd meter van de plek waar uw zoontje als laatste gesignaleerd is,’ zei hij. ‘Ik weet dat dit moeilijk voor u kan zijn. Maar het is van groot belang dat u goed naar deze foto kijkt.’

‘Geen probleem,’ zei ze kalm terwijl ze plaatsnam in de draaistoel achter haar bureau. ‘Ik wil alles weten.’

           De man reikte haar het zakje aan. Zonder de inhoud eruit te halen keerde ze het zakje een paar keer om. Met afstandelijke aandacht, haar hoofd iets naar achteren gebogen, bekeek ze de close-upfoto van een kinderhorloge. Het horloge had een rode, kunststof polsband. De minutenwijzers stonden stil op tien voor twaalf. Op de wijzerplaat stond een afbeelding van Spiderman. Gehurkt zat hij op de rand van het dak van een brandende wolkenkrabber.

‘Herkent u het horloge?’ vroeg Martens.

‘Dertien in een dozijn,’ zei ze, eerder tegen zichzelf dan tegen hem.

‘Ja of nee, mevrouw Lejuez?’

Ze ritste de zak open, haalde de foto eruit en hield hem dicht bij haar gezicht. Plotseling begon ze onbedaarlijk te lachen. ‘O,’ riep ze uit terwijl ze de tranen uit haar ogen veegde, ‘wat grappig.’

De man legde zijn handen in zijn schoot. Zijn mondhoeken verstrakten. Zijn ogen straalden onbegrip uit, grenzend aan irritatie, alsof hij haar gedrag ongepast vond. ‘Is er iets mis mee?’ vroeg hij scherp.

‘Helemaal niet,’ zei ze. Haar gezicht straalde. ‘Hij zat niet, hij sprong.’ Met glanzende ogen keek ze hem aan. ‘Spiderman sprong. Ik heb hem nooit zien hurken.’

‘Weet u dat zeker? Hij komt volledig overeen met uw eigen omschrijving.’

‘Ik heb het ding zelf voor hem gekocht. Ik weet het nog precies. De draden kwamen uit zijn vingers. Hij was al gesprongen, zweefde door de lucht, tussen twee wolkenkrabbers in.’          

‘Maar dit horloge klopt exact met de omschrijving op het formulier,’ hield de man vol. ‘Wilt u nog eens goed…’

 ‘Ik ben zijn moeder!’ wierp ze tegen op een toon die geen tegenspraak duldde, ‘en ik zeg dat dit niet zijn horloge is.’ Ze viel even stil. ‘Het is Sammy niet.’

                                                                       *

Zonlicht valt door de glas-in-loodramen de brandschone serre binnen. In de leesstoel bestudeert haar man een architectenblad. De tv staat aan op de achtergrond. Tot vijf uur, hadden ze in de advertentie gezet. Nog tien minuten. Hopelijk, denkt Elina, komt er niemand meer. 

            Naast haar op de bank liggen relevante documenten. De aankoopakte van het huis, de kadastrale gegevens, het stedenbouwkundig attest. Erbovenop de intekenlijst. Met afgemeten bewegingen maakt ze van de papieren een mooi stapeltje. ‘Wat denk je?’ vraagt ze haar man. ‘Serieuze kopers?’

            ‘Moeilijk te zeggen. Misschien dat jonge koppel.’

            ‘Daar geloof ik niks van,’ zegt ze. ‘De tuin vonden ze maar niks.’

            Ze werpt een blik op de intekenlijst. Elf bezoekers. Rooda, Phillips, Verhoef. Wie waren dat ook alweer? O ja, dat gezin. Twee spichtige meiden met afgekloven vingertjes. Zaten allebei op turnen. Hun huis op driehoog, zeiden de ouders, was te klein geworden. Boven had de moeder staan watertanden bij het zien van het ligbad en de diepe inloopkasten in de slaapkamer. De vader veranderde in een blije kleuter toen hij op zolder de elektrische treinbaan zag met de rangeerhuisjes en de groene plastic boompjes langs de spoorwissels. In de kinderkamer hadden die meiden gespeeld met de knikkerbaan.

            Ze hadden er met hun gore tengels af moeten blijven. 

                                                                       *

De opluchting toen zijn mobiel ging. Na een kort gesprek waarin de woorden ‘echo’ en ‘makelaar’ vielen, verbrak Martens de verbinding. Hij stond op en stopte het foto-etui terug in de dossiermap. ‘Ik moet gaan’, zei hij.

            ‘Eerste?’ vroeg ze.

            De rechercheur keek op. Hij weifelde even, woog zijn woorden. ‘Ja.’ Een onprofessionele expressie, die het midden hield tussen verontschuldiging en tederheid, misvormde zijn gezicht. ‘De kinderkamer,’ zei hij, ‘daar belde mijn vrouw over. Het liefst in een nieuw huis.’

            ‘Al iets gevonden?’

            ‘We kijken nog.’

            Ze rolde haar bureaustoel naar achteren en stond op. ‘Nou’, zei ze luchtig, ‘dat was het dan wel, toch?’

Martens haalde een brochure tevoorschijn uit het voorvak en klikte zijn aktetas dicht. 

‘Ik neem aan dat u uw man op de hoogte stelt van dit gesprek,’ zei hij.  

‘Dat was ik wel van plan, ja.’ 

‘Deze is voor u,’ zei hij en overhandigde haar de folder. ‘Als u nog vragen heeft, weet u me te vinden.’

Wat te doen bij een verlies? las ze op het voorblad van de brochure. Tussen de gevouwen pagina’s zat een visitekaartje geklemd.    

De rechercheur draaide zich om bij de deur. ‘Kijkt u er eens naar.’

                                                                       *

De bel gaat. De verbazing als Elina de deur opendoet voor Martens en zijn zwangere vrouw. Wat doet die man hier? flitst het door haar heen. Even, in de hal, voelt ze zich gedwongen roerloos stil te staan, als een reiger. Alsof niet bewegen de enige manier is de schijn van uiterlijke onverstoorbaarheid te bewaren.

            Maar zodra ze de technisch rechercheur en zijn echtgenote voorgaat de serre in en haar man hen begroet, herneemt ze zich. Ze gelooft niet in toeval. Daarvoor is ze te  wetenschappelijk onderlegd. Denkt ze te zeer in oorzakelijke verbanden. Hij komt niet voor haar, denkt ze. Hij komt om haar kind te zien.

            Ze biedt iets fris aan en een plakje vanillecake, vers gebakken. De man grijpt zijn vrouw bij de bovenarm, buigt naar haar toe en fluistert iets in haar oor. ‘Zijn we niet te laat?’ hoort ze hem zeggen met spanning in zijn stem. ‘Nee joh,’ antwoordt zijn vrouw, ‘we blijven maar even.’

            Ze drinken in stilte. Martens laat zijn blik door het woonvertrek gaan alsof hij de ruimte controleert op sluiproutes en nooduitgangen.

            Elina verplaatst haar aandacht naar zijn jongere vrouw, een blond ding in een zwangerschapsjurk, blakend in verwachting. Zeven maanden hooguit, schat ze, aan haar puntbuik te zien. Wanneer haar vliezen nu zouden breken is het kind levensvatbaar.

            Elina bestraalt haar met haar mooiste glimlach, ‘Hoelang nog?’ vraagt ze.

            ‘Eenendertig weken,’ antwoordt de vrouw, ‘bijna.’

            ‘Meisje of jongen?’

            ‘Meisje.’

            ‘Oh,’ zegt Elina, ‘die trekt geheid naar haar vader toe.’

            ‘Ja, dat doen ze hè’, zegt de vrouw dromerig. Als een dik vogeltje landt haar opgezwollen hand op de onderarm van Martens. Ze verontschuldigt zich voor het feit dat ze op de valreep komen binnenvallen. Ze hoopt dat het niet te laat is om nog een kijkje te nemen. Een korte rondleiding is genoeg. Een eerste indruk, daar gaat het om.                             

Elina en haar man wisselen blikken uit.

            ‘Ik doe het wel,’ zegt ze tegen hem terwijl ze de glazen deur van de serre openschuift. ‘Blijf jij maar tv kijken.’

*

Ze leidt de potentiële kopers de trap op naar de slaapvertrekken. Via de ingebouwde speelhoek in de kinderkamer en de open keuken eindigen ze in de achtertuin. Zo nu en dan stellen ze een vraag. Wie de buren zijn. Of ze het niet jammer vinden weg te gaan uit deze buurt. Het lijkt haar heerlijk wonen hier, zegt de vrouw. Lekker rustig, ideaal voor kinderen.

            Elina geeft antwoord. Terwijl ze spreekt, vraagt ze zich andere dingen af. Ruikt Martens het, de geur van oud tapijt en geraspte citroen die opstijgt uit de poriën van het huis? Hoort hij het, het getik van de fles poedermelk tegen de rand van de pan kokend water? Of is hij doof voor de schoolrugzak die neervalt op de plavuizen in de hal? Voor de stem van Sammy onderaan de trap die roept dat hij buiten gaat spelen op het pleintje om de hoek? Blind voor het vuil dat nog steeds onder haar nagels zit?

Ze lopen dieper de tuin in. Plastic zomerstoelen staan opgestapeld onder een houten afdakje. De wind steekt op. Afgerukte esdoornbladeren worden van de bovenste stoel getild en heen en weer geblazen tussen de armleuningen. Sommigen blijven hangen aan het plastic.

            Over de ingegraven stapstenen volgen ze het pad dat als een aardworm door de tuin heen kronkelt. Langs het wandelpad groeien azalea’s en rododendrons in bolvorm. Hoge struiken, vertelt Elina haar gehoor, voorkomen dat wat er na de bochten komt – de karpervijver, kleine open ruimten begroeid met sterretjesmos – direct zichtbaar is: een bewust vertekenend optisch effect.

Bij een granieten lantaarn, ingesmeerd met karnemelk om de mosgroei aan de buitenkant te bevorderen, rust de vrouw van de rechercheur uit op een zwerfsteen. Met een zucht van vermoeidheid legt ze een hand op haar buik.

‘Hoe oud is die van jullie?’ vraagt ze.

‘Acht’, zegt Elina, ‘bijna negen.’

            Het ijzeren handvat van de tuinklauw, blinkend in het schijnsel van de herfstzon, steekt omhoog uit het groentebed voor de bamboeheg. De bewolking van eerder die middag is weggetrokken. Aan alle zijden buigt de hemel zich als een stolp van helderblauw getint glas om de wereld heen. Er gaat een zwaarte uit van het handvat, een verdichting van massa. De tijd, een matroesjkapop, heeft er meerdere versies van zichzelf in opgeslagen.

            Dus is het geen hersenschim, de leegte die zich bij het groentebed als een ui begint af te pellen. Aan de rand van de aarden strook zakt Elina door haar knieën. Ze grijpt het handvat vast dat uit de omgewoelde aarde omhoog steekt en graaft een laatste kuiltje, één vuist diep. Naast haar begraaft Sammy een Lego-soldaat. Een intergalactisch ruimteschip. Een stukgezogen speen.

Verantwoording

‘Wormgat’ bevat een citaat uit Hadrianus’ gedenkschriften van Marguerite Yourcenar en  verwijzingen naar de film Sous le sable van François Ozon.

[Eerder verschenen in Tirade.]

Julien Ignacio, 9 november 2019, op de 9de Caraibische Letterendag Foto: © Jet Budelman/Werkgroep Caraïbische Letteren

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter