Julien Ignacio – Claves
Tekst van de 8ste Cola Debrotlezing
Op 4 november 2023 verzorgde de Nederlands-Arubaanse schrijver Julien Ignacio de jaarlijkse Cola Debrotlezing in Amsterdam. In de lezing belicht Ignacio zijn persoonlijke migrantenervaring en hoe zijn dubbelbloed hem als mens en als schrijver heeft gevormd.
Julien Ignacio – Claves
Wanneer ik mijn ogen dichtdoe en terugga naar mijn vroegste herinneringen, zie ik een driejarig jochie voor me met een grote bos krulhaar en mahoniebruine ogen. Ik draag een knickerbocker met bretels en een door mijn moeder gebreide coltrui, die zachtjes kriebelt op mijn huid.
Ik heb me verstopt onder de eettafel en ben muisstil. Vanuit de keuken kan ik mijn moeder een aria van Verdi horen zingen, ‘Het slavenkoor’ uit Nabucco. Ik voel een kriebel in mijn buik. Ik hou van haar operastem.
Mijn Antilliaanse vader zit aan het hoofd van de tafel. Mijn blik is op hem gericht. Op de zwarte handen van mijn vader, om precies te zijn, vlak onder het tafelblad. In een vast herhaald ritme tikt hij twee slaghoutjes tegen elkaar aan.
Eén twee drie, één twee.
Eén twee drie, één twee.
Het vreemde, onbekende geluid intrigeert me. Het verscheurt me tegelijkertijd. Ergens diep van binnen heb ik het gevoel dat ik moet kiezen tussen de melodie van de kooraria en het salsaritme van de claves.
Een glitch.
De aria stopt. Het ritme van de claves valt stil. Het beeld bevriest. Verandert in een polaroid, geplakt in een kinderfotoboek.
*
Ik ben een kind van de Caraïbische diaspora. Mijn witte moeder is de tweede dochter van een Zeeuwse pedicure en een Friese vertegenwoordiger van kantoorartikelen. Ze is een zachtaardige vrouw met Delftsblauwe ogen en een deftig soort trots. Ze heeft een voorliefde voor bridge en tennis en is dol op het Brabantse carnaval en de Weense operette. Al sinds de dagen van Juliana koestert ze een zwak voor het Koningshuis. Jaarlijks zit ze eind april trouw voor de buis, een oranje tompoes en een oranjebitter bij de hand.
Mijn vader, geboren op Curaçao, is de oudste van zestien kinderen. Op zijn zesde verhuisde hij met zijn ouders naar de volkswijk Dakota op Aruba. Zijn vader was een gitaar spelende postbode die hield van zijn whiskey on the rocks. Op de porch voor het huis maakte hij tot laat in de avond muziek met zijn vrienden. Mijn Antilliaanse oma, een diepgelovige vrouw, verstoten door haar Curaçaose familie omdat ze buitenechtelijk zwanger was geraakt van mijn vader, verkocht pasteitjes en johnnycakes aan huis om het schoolgeld voor haar groeiend aantal kinderen te betalen. Er gingen dagen voorbij dat er niet genoeg funchi met suiker in huis was om de achttien monden te voeden.
‘s Nachts, zijn oor tegen zijn zakradiootje aangedrukt, luisterde mijn vader naar concerten van Celia Cruz, live uitgezonden vanuit Cuba. Hij ontwikkelde zich tot een getalenteerd salsadanser, Cuban style. Daarnaast had hij een goed stel hersens. Hij haalde hoge cijfers op de nonnenschool, een wit bolwerk waar hij niets leerde over de Arowakken, de oorspronkelijke bewoners van het eiland, of de rol van de kerk in de lucratieve trans-Atlantische slavenhandel. Geen woord over de taal en geschiedenis, de zeden en gewoonten, de cultuur en natuur van de Cariben. In plaats daarvan leerde hij aap, noot, mies in schoonschrift schrijven en bestudeerde hij plaatsjesboeken met tulpenvelden en bevroren grachten. In verhaspeld Nederlands hield hij spreekbeurten over het heroïeke verzet van de Vader des Vaderlands tegen de Spanjaarden. Den vaderland getrouwe leerde hij in de tropen de rivieren, bodemsoorten en provinciehoofdsteden van Nederland uit zijn hoofd.
Begin jaren ‘60 ontving hij een studiebeurs van de Arubaanse regering. Hij stapte op het vliegtuig, drieëntwintig jaar oud, vertrok naar Hulanda en bleef daar voor de liefde.
*
In de jaren zestig hoorde mijn vader bij de eerste generatie Antillianen die zich in Nederland vestigde. Hij moest eraan wennen dat hij van zijn Hollandse hospita doordeweeks een washandje moest gebruiken en alleen in het weekend mocht douchen, in plaats van twee keer per dag zoals hij thuis gewend was. In de keuken geen knoflook en hete pepertjes, maar een zout- en pepervaatje voor bij de piepers. Vanwege zijn huidskleur werd hij meermaals geweigerd in clubs en discotheken. Regelmatig werd hij aangezien voor de schoonmaker of de uitzendkracht die de koffiebonen kwam bijvullen. Op straat kropen kinderen huilend achter de rokken van hun moeders omdat het nog geen december was en ze plotseling oog in oog stonden met Zwarte Piet.
Mijn ouders ontmoetten elkaar op het gemeentehuis van Boxtel, waar ze beiden werkten. Het was de tijd dat de Apollo 11 op de maan landde, en een groep mariniers met knuppels en riemen eigenhandig de hippies van de Dam mepte. Een jaar na elkaar werden mijn zus en ik geboren in een Brabantse portiekflat op acht hoog. Doordat mijn vader als gemeenteboekhouder door het land trok, verhuisden we achtereenvolgens naar Zevenaar, Westervoort en Rhenen. Stuk voor stuk kleine, monogaam witte gemeenschappen waar mijn vader de bijnaam verdiende “de Zwarte van het Gemeentehuus”.
Op Aruba en Curaçao was mijn vader opgegroeid in koloniale omstandigheden. De omgeving was zo ingericht dat hij minder was. Alle plekken van macht – het onderwijs, de politie, de politiek – waren wit. Er waren plekken op het eiland waar hij niet mocht komen, simpelweg omdat hij als jongen van het eiland de verkeerde huidskleur had en de verkeerde taal sprak. Het eiland, de wereld, was een plek van meer of minder. Hij moet zichzelf de vraag hebben gesteld: waarom zou ik minder zijn? Er moet een ander verhaal liggen achter het koloniale narratief. Een ander verhaal dan zwart of wit, waarin sommigen als heel en goed en beschaafd werden beschouwd en anderen als beperkt en minderwaardig.
Maar als het gaat om het bepalen van onze sociale identiteit, stelt cultureel antropoloog Sinan Çankaya terecht in zijn boek Mijn ontelbare identiteiten, staan we ergens halverwege keuze en dwang. Je definieert jezelf. Tegelijkertijd word je gedefinieerd door het beeld dat anderen van je hebben. De pijnlijke ervaringen van mijn vader met openlijk en institutioneel racisme zorgde ervoor dat er scheuren en barsten in zijn zelfbeeld werden geslagen die zich niet makkelijk lieten repareren. Hij bond in.
Als hoofd van ons jonge migrantengezin koos mijn vader voor de meest beproefde aanpassingstechniek: sociale assimilatie. Zijn Antilliaanse identiteit gaf hij een plek op de achterbank en hij aanvaardde de waarden en levensstijl van zijn nieuwe omgeving. Een keer, als vijfjarige, brachten we een zomervakantie door in het huis van mijn wela en welo in Dakota, daarna nooit meer.
Thuis werd er alleen Nederlands gesproken. Papiaments kregen we van huis uit niet mee. Soms ving ik er flarden van op in de huiskamer, wanneer mijn vader Aruba of Curaçao aan de lijn had. Maar omdat hij zijn moedertaal nooit met mij sprak, leek het Papiaments geen betrekking op mij te hebben, me eerder buiten te sluiten. De woorden, klanken en melodieën klonken alsof ze afkomstig waren van een andere planeet, mysterieus en spookachtig.
No haci co’i kens, Doe geen domme dingen.
Mi ta sinti falta di dje, Ik mis je.
Voor mij als kind ging er van het Papiaments zowel iets magisch als onheilspellends uit. Zoals de toen populaire tv-serie Duel in de Diepte, met Peter Faber in de hoofdrol, eng maar verslavend was. Een serie die zich afspeelde op Curaçao en Bonaire, eilanden waar dingen gebeurde waar je je vinger niet op kon leggen. Voodoo-praktijken. Bruha.
Assimileren doe je niet zo maar. Wilde je slagen in deze maatschappij, geloofde mijn vader, dan moest je als migrant drie keer zo hard je best doen, en bovendien bescheiden zijn. Onopvallend uitblinken: deze mentaliteit werd me met de paplepel ingegoten. Hard werken en zelfdiscipline stonden centraal. De eerste en enige keer dat ik spijbelde, en mijn vader erachter kwam, zei hij: als je dat nog één keer doet, geef ik je zelf aan bij school. Op zondag na de kerkdienst, tijdens een boswandeling tussen de andere dorpsgezinnen, klom ik in een boom. Onmiddellijk maande mijn vader mij naar beneden te komen. Als een aap in een boom klimmen, was geen goed idee voor een zwart jongetje in een witte gemeenschap. Houd je gedeisd, was de boodschap. Doe normaal. Je valt al genoeg op.
Toen ik een jaar of negen was, kwamen mijn Arubaanse grootouders naar Nederland voor de kerstvakantie. We haalden ze op van Schiphol. Het sneeuwde buiten en het vroor. De schuifdeuren in de aankomsthal gingen open. Dik ingepakt met drie lagen winterkleding aan, pikzwart en zwaarlijvig, duwden wela en welo hun trolleys met zes opgestapelde koffers voor zich uit. Mijn vader en zijn ouders begroetten elkaar in het Papiaments. Ze spraken en lachten harder dan de witte mensen, harder dan ik normaal vond. In niets, vond ik, leken ze op me. Ze praatten anders, roken anders, kleedden zich anders. Ondanks onze bloedband waren ze vreemden voor me in alle opzichten, van de vorm van hun handen en lippen tot de textuur van hun haar.
Mijn Arubaanse oma lachte naar me. Opa kneep me in mijn wang. Ik kroop weg achter de ruitjesrok van mijn moeder en staarde angstig naar mijn wela en welo. Ik schaamde me voor ze. Voor hun Anders zijn. Ik wilde niet dat mijn oma mij knuffelde, wat ze toch deed. Dat zou mijn afkomst verraden. Mijn Anders-zijn uitlichten, versterken. Mijn geheim onthullen: dat ik geen echte Hollander was ondanks mijn witte moeder en mijn onberispelijke beheersing van haar taal en haar manieren. Wat zouden de witte mensen om me heen in de aankomsthal wel niet denken? Ik wilde sorry tegen ze zeggen. Sorry dat ik ze in de steek liet. Dat ik, ongewild, mijn kleur bekende.
*
Het jongetje onder de eettafel worstelt met zijn dubbelbloed. Ieder mens bezit meerdere, vloeibare, verschuivende identiteiten. Niemand is alleen vrouw, queer en wit, of man, hetero en zwart. Maar een kind realiseert zich dat niet. Voor een kind zijn zijn ouders de Alpha en Omega, zijn yin en zijn yang. De bloedlijnen en culturen van beide vormen en beïnvloeden hem. De Zeeuwse en de Arubaanse. De witte en de zwarte. Hij wil het liefst bij beide horen. Maar kan dit eigenlijk wel?
Identiteit, in welke kleur of vorm dan ook, ontstaat niet in een vacuüm. Het ontstaat bij gratie van de Ander. De Franse psycholoog Jaques Lacan spreekt in dit verband over het “spiegelpodium”: de spiegel of de blik van de Ander als eerste middel voor het kind om zichzelf als eenheid te ervaren, zijn eigen identiteit te leren kennen. Opdat het kind zich kan spiegelen en zich erkend weet, is de aanwezigheid van de Ander noodzakelijk. De vader en/of moeder houden hun kind voor de spiegel en zeggen: ‘Dit ben jij.’
Door de jaren heen bleef ik kijken in deze symbolische spiegel. In het spiegelbeeld stond mijn moeder links naast me. Ze legde haar witte hand op mijn schouder. Door mij aan te raken en te laten zien dat met mij in de spiegel hetzelfde gebeurde, groeide bij mij het besef dat het beeld in de spiegel en het kind voor de spiegel dezelfde waren.
Rechts van mij stond mijn vader. Hij legde zijn zwarte hand op mijn andere schouder. Zijn huidskleur bevestigde mij als vreemdeling. In de reflectie van zijn ogen zag ik mezelf tot in het oneindige geweigerd worden voor de deur van de plaatselijke discotheek. Ik was donker door zijn schuld, door zijn schuld, door zijn grote schuld.
Leefde ik maar in een sprookjeswereld, dacht ik. Dan had ik mijn zwarte huid pijnloos kunnen afdoen, als een vervloekte jas die mij niet paste, en de witte jas van mijn moeder, zuiver als sneeuw, mogen dragen.
In het spiegelpaleis van identiteiten is het makkelijk verdwalen. Als tweede generatie migrantenkind, opgroeiend in een omgeving waar behalve mijn zus en mijn vader er niemand was die ook maar een beetje op mij leek, groeide ik op als exoot. In de weerspiegeling van het schoolraam zag ik een buitenstaander, terwijl mijn diepste wens was om erbij te horen. Op te gaan in de witte massa op het schoolplein, op straat, in het winkelcentrum. To blend in. Ik wilde niet aangestaard worden overal waar ik binnenkwam, ook al waren de blikken lang niet altijd kwaad bedoeld. Ik wilde gelijkgesteld worden. Gezien worden als one of the boys.
Dus lachte ik het hardst om de negergrappen in het rokershok voor de schoolingang. Met zoveel woorden zei ik: dit gaat niet over mij. In gezelschap haalde ik voortdurend verdwijntrucs uit. Ik goochelde met mijn migrantenidentiteit en toverde hem om tot een publiek geheim, tot de olifant in de kamer: altijd aanwezig, nooit benoemd, uit angst voor afwijzing.
Het vernederende stopteken van een verkeersagent die je etnisch profileert. Discriminerende woorden, je toe gespuugd door hatelijke gezichten. De douanier die je opzichtig uit de rij plukt en je met een racist slur vraagt wat de reden is van je reis. Al deze vormen van xenofobie, herkenbaar voor talloze migranten, zijn mij vrijwel bespaard gebleven. Waarom? Ik was die bijzonder hoffelijke, totaal aangepaste, vlekkeloos tata sprekende allochtoon – Nee, hij niet, hij is oké.
*
Intussen groeide de cultuurverschillen tussen mijn ouders uit tot splijtzwammen in hun huwelijk. Mijn vader werd steeds stiller in huis. Steeds vaker verschool hij zich in zijn studeerkamer, of in de woonkamer achter de zaterdageditie van het NRC. Op gelukkige dagen bakte hij johnnycakes en pasteitjes in de keuken, naar het recept van zijn moeder, terwijl Black magic woman van Santana uit de boxen klonk. Vaker zag ik een opgebrande blik in zijn ogen. De blik van een migrant die erachter komt dat hij, ver weg van huis, langzaam aan het veranderen is in een dubbele ontkenning: een vreemdeling in een vreemd land. De lege, doffe blik van een gekooide panter in een dierentuin: “Wel duizend stangen houden hem gevangen/en meer dan duizend stangen is er niet”, zoals Rilke dichtte.
Ik herinner me het geschreeuw van mijn ouders beneden in de woonkamer. Slaande deuren. Koffers die werden klaargezet in de gang onder aan de trap. De auto van mijn vader die in zijn achteruit de oprit afreed. Het motorgeluid van zijn Fiat dat aan het einde van de straat verdween in de nacht. Soms reed hij naar een salsafeest ergens in het land. Salsadansen, vertelde hij me later, was voor hem een manier van thuiskomen, zijn navelstreng. Op de maat van de claves danste hij zijn gevoelens van woede en verdriet, onmacht en mislukking weg.
Eén twee drie, één twee.
Eén twee drie, één twee.
Boven in bed kroop ik dieper weg onder de dekens. Ik hoorde de Fiat van mijn vader verdwijnen in het zwarte gat van de nacht. Na de zoveelste ruzie wist ik niet zeker of hij zou terugkeren. Mijn moeder sloot zich huilend op in haar slaapkamer aan de andere kant van de muur. Een kind wil niet kiezen tussen zijn ouders, hij is loyaal aan beide. Zoals iedere migrant de Januskop van immigrant en emigrant in zich meedraagt.
Het resultaat: een emotionele spagaat. Een onderhuids gespannen elastiek.
In foetushouding, het kussen over mijn oren getrokken, fantaseerde ik mezelf weg uit mijn slaapkamer vol Kiss-posters. Vond ik troost in het diamantbos van mijn verbeelding.
*
We spoelen door naar 1990. Mijn ouders waren inmiddels gescheiden. Aan de Universiteit van Amsterdam volgde ik colleges Europese Studies, zo’n typische studie die je doet als je niet weet wat je wilt. Volgens mijn vader, die nog steeds ambitieuze plannen met me had, vormde deze opleiding de ideale opmaat naar de heilige graal van studerend Nederland: één van de twintig plekken in het diplomatenklasje, het internationale traineeship van het ministerie van Buitenlandse Zaken.
Met drie andere studenten deelde ik een flatwoning in de Bijlmer. Op een middag, in de gemeenschappelijke woonkamer van mijn studentenflat, half verstopt onder een bankkussen, zag ik een verdwaald boek liggen. Vuistdik, beige kaft. Homerus stond er op de omslag. Ik sloeg het boek open. Ik had geen idee waar ik aan begon. Kunst en cultuur hadden geen rol van betekenis gespeeld in mijn ouderlijk huis. Er werd niet over gesproken. In de boekenkast stond het verzamelde werk van Ludlum en de Grote Winkler Prins, dat was het wel zo’n beetje. Boeken, die las je voor school, niet voor je plezier.
Een week later nam ik smoorverliefd afscheid van de Ilias en de Odyssee. Een geestverruimende reis door een mythisch landschap op het strijdros van de taal. Woorden en zinnen, beelden en metaforen schuurden langs elkaar heen als slijpstenen. Vonken ontstonden. Lichtflitsen onthulden een plek zonder klokken, met geen kompas te vinden. Een plek zonder grenzen.
Ik ontdekte ook andere dingen. In een boek kon ik verdwijnen. Tijdens het lezen veranderde mijn beleving van tijd. Werden minuten uren. Kreeg een avond de diepte van een jaar. En terwijl ik las, voelde ik me minder alleen. Ik maakte denkbeeldige vrienden voor het leven. Door de precisie van de details zag ik ze glashelder voor me: Agamemnon en Menelaos. Circe en de Cycloop. Odysseus en Penelope.
In één keer was ik verslaafd. Als een junkie, te beginnen bij Sophocles, Plato en Aristoteles, begon ik mezelf vol te spuiten met Westerse literatuur en filosofie, drama en poëzie, later ook met psychologie en antropologie, kunstgeschiedenis en muziekwetenschappen. De centrale bibliotheek aan de Prinsengracht en een tweedehandsboekwinkel op de Kloveniersburgwal werden mijn crackdealers.
Via Aeschylus en Ovidius, Dante en Boccaccio, Cervantes en Milton stoomde ik door naar de sonnetten en koningsdrama’s van Shakespeare, Voltaire en Rousseau, Goethe en Schiller, Tolstoy en Dostoyevski, Flaubert en Baudelaire, Jung en Freud, Joyce, Beckett en Kafka. Geen diplomatenklasje meer voor mij. Na Europese Studies stortte ik me op mijn tweede studie: literatuurwetenschappen. Drie jaar later studeerde ik summa cum laude af op de zevendelige romancyclus À la recherche du temps perdu van Marcel Proust. In mijn doctoraalscriptie legde ik het 3300 pagina’s tellende Gesamtkunstwerk langs de meetlat van Schopenhauers esthetica. Half blind gelezen, een supernerd op cultuurgebied, Shakespeare en Joyce te pas en te onpas citerend, bood mijn Duitse literatuurprof me een aio-schap aan. Een florissante carrière in de wereld van de geesteswetenschappen gloorde aan de horizon. Maar ik had mijn besluit genomen. Ik wilde zelf schrijver worden. Ik kocht een nieuwe pen en een schrijfblok, vond een parttime baan in de horeca – bij uitstek een plek waar een getraind sociaal kameleon zoals ik tot zijn recht kwam: u vraagt wij draaien – en begon.
Toen ik begon met schrijven, las ik in Rilke’s Brieven aan een jonge dichter de volgende vraag: “Onderzoek de reden die u dwingt te schrijven; ga na of die reden tot in het diepst van uw hart zijn wortels uitstrekt;… En vooral dit: vraag uzelf in het stilste uur van uw nacht af: moet ik schrijven?”
Ik beantwoordde de vraag van Rilke met een volmondig ja. Ik schreef een novelle, zeven theaterstukken, korte verhalen, drie ongepubliceerde romans. Mijn eerste roman Schrikkelkind schreef ik grotendeels op Aruba en Curaçao. In een goedbedoelde back to my roots poging boekte ik in 2001 een enkeltje Oranjestad en keerde twee jaar later terug naar Nederland. Het eerste half jaar logeerde ik bij wela Elina. Ik sliep en schreef in de oude kinderkamer van mijn vader. Oma kon niet wachten mij een bijbel cadeau te doen voor mijn zielenheil. In de tl-verlichte woonkamer leerde ik haar tai chi-bewegingen om de reuma in haar handen te verlichten. Vlak boven onze hoofden maakte gele chuchubi’s scheervluchten vanuit de muurgaten onder het golfplaten dak, kleine twijgjes in hun snavels, bouwmateriaal voor hun nest op de sierlamp boven de plastic eettafel.
Buiten op de veranda, een glas ponche crema bij de hand, sloegen we onze dominostenen met harde klappen bam neer op de speeltafel. Meestal won zij, soms ik. Tot in het diepst van mijn vezels voelde ik in die maanden dat oma Elina het bloed was van mijn bloed. En dat zij, dwars door onze taalbarrière en religieuze verschillen heen, van haar verwesterde kleinkind uit Hulanda hield alsof ik haar bloedeigen zoon was. Ik verloor, opnieuw. Wela keek me guitig aan. Ze was een fanatieke speler en genoot van haar overmacht. Ze veegde de dominostenen bij elkaar en verdeelde ze voor het volgende potje. Maar eerst schonk ze ons nog wat pistache-likeur bij en bracht een toost uit op mijn terugkeer. ‘Ai mi Dios’, zei ze met een zucht, ‘mi ta mira bo tata den bo’, ik zie je vader in je terug.
Vijf jaar geleden verscheen mijn romandebuut Kus, een vader-zoonverhaal over, onder andere, de doorwerking van intergenerationeel trauma. Maar wat ik ook schreef, in mijn ogen was het nooit goed genoeg. De stemmen in mijn hoofd van de Europese schrijvers die ik gelezen had, overschreeuwden en overtroffen de mijne. Hoe zou ik ooit kunnen tippen aan Tale of two cities of La terre, Schuld en boete of Mrs Dalloway, Ulysses of Der mann ohne eigenschaften? Wat was mijn plek te midden van de witte reuzen van de Westerse literatuur?
Ergens onderweg was ik mezelf als mens en als schrijver kwijtgeraakt in het spiegelpaleis van identiteiten. De kameleon was mijn totemdier geworden. Mijn toewijding om de kleur van mijn omgeving aan te nemen, zoals ik mijn vader had zien doen in de kantine van de Rhenense tennisclub, was bijna aandoenlijk. Mettertijd had ik mijn eigen stem levend begraven onder een lawine van invloeden. Ik keek in de spiegel en keek recht in de stralend blauwe schrijversogen van de Ander. Schitterende ogen, maar niet de mijne.
Het zou nog twintig jaar duren voordat ik mezelf op hardhandige wijze terugvond. Pas op de dag, in mei 2020, dat een man die George heette geen adem meer kreeg. Een moment waarop de hele wereld op social media getuige was van een publieke executie van zwart door wit. Een moment waarop het intergenerationele trauma van eeuwenlange slavernij en vernedering van mannen, vrouwen en kinderen opborrelde als lava uit een vulkaan. Een moment dat voelde alsof ikzelf, en miljoenen met mij, geen adem meer kreeg. Alsof ik zelf stierf en een nieuwe realiteit geboren werd. Een moment van een ervoor en een erna. Pas toen durfde ik het aan om kleur te bekennen.
De sci-fi-roman waar ik aan werkte, legde ik terzijde. Ik begon aan Goudjakhals, een serie migrantenverhalen, met elkaar verbonden als Kauri-schelpen aan een halsketting. Te beginnen met een brief aan een van mijn literaire helden, Gerard Reve. De superstilist onder de Grote Drie van de Nederlandse literatuur bleek, bij nader inzien, racistische trekjes te hebben, al dan niet ironisch bedoeld. Een brief, long overdue, waarin de zwarte leerling eindelijk in opstand komt tegen zijn witte leermeester.
“Dus kom dichterbij, Lieve Jongen. Kijk me aan. Ik ben het, ‘je gekleurde broeder’. Lid van die Surinaamse en Antilliaanse troep die je, ‘met een zak vol kralen en spiegeltjes, enkele reis Takki Takki Oerwoud’, ironisch wenste terug te sturen naar hun eigen land. Ik ben hier. Ik blijf hier. Ik ga niet meer weg.” (uit Goudjakhals)
***
Wanneer ik nu in de spiegel kijk, zie ik een schitterend vuilnisbakkenras. Een futurist ook, nakomeling van de eerste mensen van de toekomst: in de Cariben voltrekt zich de globalisering van de afgelopen decennia al eeuwenlang. Door de impact van de koloniale geschiedenis ben ik als Antilliaan een smeltkroes van Inheemse, Europese en Afrikaanse identiteiten, aangevuld met invloeden uit Azië en het Midden-Oosten. In mijn gezicht komen bloedlijnen uit alle hoeken van de wereld samen. Op Curaçao en in Zuid-India, in de salsaclubs van Cali en Medellín, op het Martelarenplein in Beiroet en in de West-Afrikaanse straten van Accra en Bamako kan ik opgaan in de massa en verdwijnen in de anonimiteit omdat ik me begeef onder mijn genetische broeders en zusters en we elkaar als zodanig er- en herkennen.
Ook het Papiaments, de creoolse taal van mijn vader die ik inmiddels redelijk goed versta en een beetje spreek, heb ik leren kennen als een linguïstische lappendeken, doorweven met draden Afro-Portugees, Engels, Spaans en Nederlands. In mijn mond smaakt het als een pittige bouillabaisse, een kruidige taalsoep op smaak gebracht met het mergbeen van koloniale onderdrukking en slavernijverleden.
In de Cariben geldt meerstemmigheid als de norm. De diaspora is je thuis. Policulturele identiteit de gemene deler. De Afro-Caribiër is een levende collage.
In Goudjakhals heb ik mijn bastaardidentiteit verkent als inspiratiebron. De roman is een viering van de culturele hybriditeit die niet alleen kenmerkend is voor de Caribische mens, maar ook voor mijn woonplaats Amsterdam, een migrantenstad pur sang die zich met 187 verschillende nationaliteiten de meest diverse stad ter wereld mag noemen. Alle personages in het boek – een Iraanse Koerd die vastzit in een vluchtelingenkamp op Lesbos; een Arubaanse eigenaresse van een rumshop met een zoon die in Nederland studeert; Zwarte Sjaan, een sekswerker van kleur in het 17e eeuwse Amsterdam; Tarek, een staatloze Palestijn met een gebroken en gespleten hart; een ik-figuur die sterke overeenkomsten vertoond met de schrijver – hebben een migrantenachtergrond. Hun tragiek is dat hun verblijfplaats niet samenvalt met hun wortels. Hun identiteit en recht op verblijf zijn geen gegeven maar worden voortdurend bevraagd, in twijfel getrokken. Maar alle personages zijn overlevers die vechten voor het behoud van hun trots en waardigheid. Je kunt het ver schoppen als verschoppeling wanneer je weigert een slachtoffer te zijn.
Een caleidoscopisch web van migrantenverhalen, de draden tight but loose met elkaar verbonden, ontvouwt zich. De goudjakhals als geuzennaam voor de migrantenervaring. Een boek ook waarin de taal een vibrerend, levend ding is dat verandert, afstoot, absorbeert, taal die de rauwe, weerbarstige migrantenwereld die het beschrijft, weerspiegelt. Proza waarbinnen ruimte is voor meertaligheid en meerstemmigheid. Voor een zwarte straathoer uit de tijd van Rembrandt plat Amsterdams spreekt. Waar een liefdesbrief zij aan zij staat met een juridisch artikel van een asieladvocate. Straattaal, theaterachtige monologen en spoken word passages elkaar afwisselen.
Een boek in 6/8ste maat, met de swing en het ritme van de claves.
De Nederlands-Arubaanse schrijver Julien Ignacio (1969) studeerde af als literatuurwetenschapper. Hij publiceerde theaterteksten, blogs en korte verhalen. In 2008 ontving hij de El Hizjra literatuurprijs voor zijn toneelstuk Hotel Atlantis. Hij was redacteur van literair tijdschrift Tirade en is bestuurslid van de Werkgroep Caraïbische Letteren. In 2018 verscheen zijn debuutroman Kus (nominatie Bronzen Uil). Met collega-schrijvers Michiel van Kempen en Raoul de Jong stelde hij Dat wij zongen samen, een bloemlezing Caraïbische literatuur die in 2022 uitkwam bij uitgeverij Das Mag. In september 2023 verscheen zijn tweede roman Goudjakhals, een kralenketting van historische en futuristische migrantenverhalen, die zich afspelen in Amsterdam en Aruba, Beiroet en Lesbos.
Welkomstwoord
door vicevoorzitter van de Werkgroep Michiel van Kempen
Welkom bij de Cola Debrot-lezing Nederland leest/Keti koti van de Werkgroep Caraïbische Letteren en de OBA.
Wie nog ooit de illusie koesterde dat onze aardkloot geleidelijkaan evolueert tot een paradijselijker wereld, is van die gedachte wel genezen met al de gruwelijke beelden die wij de laatste paar jaar weer op ons afgevuurd krijgen. Doet literatuur er dan nog veel toe?, wat doet een snippertje schoonheid tussen de ruïnes van een huis waar net een hele familie is uitgemoord? Alleen het stellen van zulke vragen is misschien al naïef. En toch doen we dat, of liever gezegd: het is ook dit soort vragen waar wij als Werkgroep Caraïbische Letteren graag een podium voor geven. Dat doen we onder meer met deze Cola Debrotlezing, vernoemd naar de Antilliaanse schrijver die met Mijn zuster de negerin de eerste klassieker van de Antilliaanse letteren schreef. Vandaag wordt deze lezing voor de achtste keer gegeven, vanmiddag door Julien Ignacio. Derek Walcott beet in 2008 het spits af van deze reeks en na hem volgden Ana Menendez, Antoine de Kom, Karin Amatmoekrim, Stephan Sanders, Tessa Leuwsha en Rita Rahman. Het is een mooie rij en Julien Ignacio sluit daar prima op aan.
Wie hij exact is, waar hij staat en wat hem als schrijver beweegt gaat hij u zodadelijk zelf vertellen, dus laat ik me maar beperken tot enkele zakelijke feiten: Julien Ignacio maakte naam met een reeks theaterstukken, als laatste Hotel Atlantis in 2009. Daarna legde hij zich toe op het schrijven van proza en zo verscheen in 2018 de roman Kus, die genomineerd werd voor De Bronzen Uil. Onlangs verscheen zijn tweede roman Goudjakhals. Bij het tiende lustrum van de Werkgroep Caraïbische Letteren vorig jaar was hij mederedacteur van de bloemlezing Dat wij zongen; Twintig Caraïbische schrijvers om nooit te vergeten. Hij werkte als redacteur voor tijdschrift Tirade en voorts werkt hij al sinds lang als docent Nederlands als Tweede Taal.
Milouska Meulens zal optreden als zijn referent. Zij is presentatrice, documentairemaakster en schrijfster. Zij is bekend van het Jeugdjournaal en het NOS Journaal, van het programma Vroege vogels, en presenteerde voor Omroep ZWART het programma De Nacht Is ZWART op NPO Radio 1. Binnenkort verschijnt een bundeling sprookjes van alle continenten onder de titel Er was ook eens… En eerder schreef ze twee jeugdboeken: Elin en Mondi – en uit het laatste woord zou je kunnen concluderen dat ze geboren is op Curaçao, en dat is ook zo.
Klik hier voor de online-versie van de lezing van Julien Ignacio op Youtube.
Heel herkenbaar Julien. Met name je visie op identiteit, iets dat je door de Ander aangemeten wordt.