blog | werkgroep caraïbische letteren

Julawai/De strijd tussen goed en kwaad

Uit het Karaïbs herverteld door Nardo Aluma(n)

Op een dag gingen Julawai, zijn vrouw en hun kinderen voor een paar dagen naar familie en vrienden verder de rivier op. Volgens zeggen woonden Julawai en zijn gezin even voorbij het dorp Bigiston aan de Marowijnerivier. Vroeger was het de gewoonte dat men van zulke tochten gebruik maakte om voedsel te vergaren voor de komende tijd. Julawai nam dus zijn pijl en boog en hengelstokken mee.

In een opgewekte stemming voeren zij in hun korjaal de rivier op. Toen ze bij een kreek aankwamen, besloot Julawai daar een paar dagen te blijven om te vissen en te jagen. Twee dagen waren genoeg om een mutete (draagmand) vol vlees en vis te hebben. Hierna werd de tocht voortgezet. Rustig pagaaiend bezong Julawai zijn successen bij het jagen en vissen. Zijn mooie gezang weerkaatste tegen het gordijn van het oerwoud en het wateroppervlak. Hij zong dat de successen van het leven afhangen van de wil van de natuur. Zijn vrouw en kinderen waren net als hij blij en gelukkig.

Het dorp waar ze naar toe gingen heette Tolenga. Het was een bekend dorpje van goudzoekers en balatableeders (rubbertappers). Het was ook bekend door de bijzondere gaven van enkele oudere bewoners. Naar men zegt, waren de mensen van Tolenga afkomstig uit Brazilië en hadden de ouderen hun kennis vandaar meegenomen.

Een van hen, een vrouwelijke pyjai (geestelijk leider), was beroemd als vroedvrouw. Een ongeboren kind dat moeilijk lag, kon door deze vrouw in de baarmoeder elastisch gemaakt worden, door middel van medicinale kruiden. Een andere pyjai, een oude man die Byjai (leermeester) werd genoemd, kon urenlang onder water wandelingen maken. Als hij naar een ander dorp wilde reizen, deed hij dit onder water. Hij zei altijd tegen zijn vrouw en kinderen dat hij veel vrienden had in het water, in de rivier, die hem met raad en daad bijstonden. Van heinde en ver kwamen zieke mensen voor genezing bij hem. In moeilijke gevallen zei hij tegen zijn patiënten dat ze een paar dagen bij hem thuis moesten wachten om hem de tijd te geven zijn vrienden van de rivier te raadplegen. Als hij terugkwam, was de patiënt meestal al genezen, wat zijn vrienden van de rivier hadden bewerkstelligd.

Elke keer als een zieke met succes was behandeld, was er een feestje in het dorp. Volgens de regels van de pyjai mag geen betaling voor verleende hulp aangenomen worden. In plaats daarvan werd er een dankfeest gehouden, waarbij gegeten en gedronken werd. Op zo’n feest werd tot de Allerhoogste, Tamusi, gebeden en dank uitgebracht voor het welzijn van de bevolking. Op het moment dat zo’n feest zijn hoogtepunt bereikte, kwam Julawai met zijn gezin aanvaren. Al van ver hoorden ze dat de bevolking in een prettige stemming verkeerde.

Het liep tegen de avond toen ze hartelijk door de Byjai van het dorp werden ontvangen. Enkele vrouwen brachten direct zoet-zure kasiri (cassavedrank) voor de gasten. Hierna werden ze vergast op een heerlijke tuma-atjupo (vissoep).

Na deze welkome maaltijd had Julawai een uitgebreid gesprek met de Byjai, onder het genot van kasiri en een ulemari (sigaar uit boombast). De nacht was al ver gevorderd, toen Julawai zich realiseerde dat zijn vrouw en kinderen allang waren gaan rusten. Hij besloot toen ook zijn hangmat op te zoeken.

Julawai stond op. Hij was misschien wel de mooiste man van het gebied. Hij was licht van kleur, groot gebouwd en sterk. Vier stuks pingo (bosvarken) op zijn schouders was niets voor hem. Hiermee kon hij zonder moeite kilometers onafgebroken doorlopen. Iedereen had dan ook respect voor hem. En de mensen hielden van hem omdat hij nooit ruzie maakte.

Toen Julawai in zijn logeerkamp aankwam, was zijn gezin al in diepe rust. Hij voelde zich een beetje moe en dronken, maar besloot om toch een koud bad te nemen in de kreek. Natuurlijk moest hij dit eerst aan zijn vrouw zeggen. Ze vond het een goed idee, maar zei dat hij wel direct terug moest komen. Ook vond ze dat hij beter een olielampje mee kon nemen, maar Julawai antwoordde dat het maar een korte afstand was.

Bij het water aangekomen had hij toch wel spijt dat hij geen lamp had meegenomen, want het was pikdonker. Toen hij enkele ogenblikken genoot van de stilte van de nacht en aanstalten maakte om zijn lange blauwe kamisa (lendendoek) uit te trekken, kreeg hij het gevoel dat hij door iemand benaderd werd. Hij kreeg kippevel. Op korte afstand klonk ineens een mannenstem. De stem zei dat hij een goede vriend was. Julawai zag hoe in het donker een mannelijke figuur hem naderde. De stem vroeg of Julawai geen zin had om bij hem thuis te komen.

‘Er is voldoende eten en drinken thuis’, zei de onbekende. Julawai kon niet antwoorden, hij voelde zich lamgeslagen. Zijn oren begonnen te suizen. De omgeving werd donkerder voor hem. In zijn lichaam voelde hij geen botten meer. Ineens pakte de onbekende man hem bij zijn schouders en zette een hoofdtooi op zijn hoofd. Toen pas realiseerde Julawai zich dat er iets onheilspellends gebeurde, dat hij in de handen van een kwaadwillige gevallen was. Hij begon om hulp te schreeuwen. Zijn vrouw werd hierdoor wakker. Zij herkende de stem van haar man. Samen met andere dorpelingen holde zij naar de plaats des onheils. Ondertussen werd Julawai door de onbekende man bij zijn arm gepakt en gedwongen om mee te gaan. Vanaf het moment dat hij de hoofdtooi op zijn hoofd kreeg, kon hij alles weer helder zien. Hij zag dat de man die hem bij zijn arm vastpakte niet alleen was, maar dat er nog twee anderen bij waren. De drie mannen zagen er vriendelijk uit. Maar nog steeds vertrouwde Julawai de zaak niet en hij begon harder te roepen.

De Byjai, de vrouw van Julawai en enkele anderen waren inmiddels aan de waterkant aangekomen. Ze zagen Julawai niet, maar hoorden hem om hulp roepen. Met een olielamp op het hoofd zette het groepje koers in de richting van het geschreeuw. Julawai riep dat hij meegenomen werd door onbekenden. Sneller en sneller zetten ze de achtervolging in. Ze hadden al een behoorlijke afstand gelopen, toen ze het geroep van Julawai net enkele meters van hen vandaan hoorden. Julawai zag zijn vrouw aankomen, maar zijn vrouw en de anderen konden hem niet zien. Hij begreep toen dat hij onzichtbaar was gemaakt door zijn ontvoerders. De Byjai en zijn vrouw vroegen hem om terug te keren naar huis. Hij zei dat hij dat graag wilde, maar dat hij werd vastgehouden door drie mannen. De Byjai begreep dat Julawai door ewarumyn (boze geesten) onzichtbaar was gemaakt en dat hij nu in de ban was van de slechte geestelijke krachten van het oerwoud. Julawai sprak nog een laatste woord tot zijn vrouw. Hij zei dat alleen de hoofdtooi hem belemmerde om zichtbaar te zijn. De Byjai wist dat het zinloos was Julawai verder te volgen en dat ze beter naar het dorp konden terugkeren.

Tijdens de verdere tocht door het oerwoud spraken de onbekenden tot Julawai. De hoofdman zei dat hij niet bang hoefde te zijn, dat hij voortaan bij hem zou wonen en dat hij zijn mooiste dochter kon huwen. Eindelijk kwamen ze bij een dorp. Julawai zag mannen en vrouwen druk in de weer. Verder zag hij spelende kinderen. In de wereld van de ewarumyn is het eeuwig dag. Als ze moe worden, slapen de kinderen gewoon op de zandgrond. Julawai moest op de rug van een levende kaaiman gaan zitten. De hoofdman riep zijn dochter om hem wat te drinken te geven. Het meisje kwam met een kalebas die gevuld was met een roodachtige drank. Eerst dacht Julawai dat het kasiri was, maar dat was niet zo, het was bloed. Hij dronk het niet. Hierna kwam het meisje iets te eten brengen. Het leek op lekkere apesoep, maar het was iets anders. Julawai zag stukjes van een mensenlichaam in de soep. Hij protesteerde en liet het eten staan. Nu pas begreep hij ten volle dat hij in handen was gevallen van de ewarumyn, die mensenvlees eten.

Na een tijdje kwam de hoofdman weer bij Julawai. Hij gaf hem te kennen dat terugkeer naar zijn gezin onmogelijk was, dat hij zijn schoonzoon zou worden en dat hij voorlopig alleen in opdracht zou mogen handelen. Julawai was volledig uit het lood geslagen. Met gebogen hoofd jammerde hij en bad in zichzelf tot Tamusi.

De hoofdman organiseerde een groot feest om Julawai in te wijden in de wereld van de ewarumyn. Hij werd naar het midden van een open terrein gebracht, waar hij op een reusachtige waterboa moest gaan zitten. Hij werd omringd door alle bewoners van het dorp. Sterke handen stopten vers mensenvlees in zijn mond en dwongen hem dit op te eten. Julawai slikte het in. ‘Het heeft gesmaakt’, zei hij. Hierna werd het huwelijk gesloten tussen Julawai en de jongste dochter van de hoofdman. Bij deze ceremonie zei de hoofdman dat hij, Julawai, voortaan de schrik van de Kali’na (Karaïben) zou zijn en dat hij daarom steeds op zijn hoede moest zijn. In de eerstkomende tijd zou zijn schoonvader hem op zijn levenspad begeleiden. De initiatie van Julawai liep ten einde. Hij moest gaan rusten. Een bed van verschillende soorten slangen werd voor hem klaargemaakt.

Ondertussen was alles in rep en roer in het dorp Tolenga en de omliggende dorpen. Het nieuws was al gauw verspreid dat Julawai verdwenen was. De hulp van alle grote pyjai’s was ingeroepen om te proberen hem terug te laten komen. Onder leiding van de Byjai van Tolenga werd een massale pyjai-nacht gehouden. Het lukte om de in een geest veranderde Julawai in de tokai (pyjai-hut) te laten brengen door de jakuwa’s (hulpgeesten). Hier vertelde Julawai wat hem allemaal was overkomen. Hij verweet de pyjai’s dat ze niet snel genoeg hadden gehandeld. ‘Nu is het te laat’, zei hij. ‘Ik ben al ingewijd en ben nu jullie sterke vijand!’

De pyjai’s wilden het natuurlijk niet zomaar opgeven. Een week lang bleven ze in de tokai, in de hoop dat ze Julawai positief zouden beïnvloeden, zodat hij zich zou aansluiten bij de jakuwa’s. Maar deze waren niet in staat om Julawai van idee te doen veranderen. Dit was het begin van een eindeloos gevecht tussen Julawai en de pyjai’s. Julawai is de geschiedenis ingegaan als de ewarumyn met lichaam en beenderen en een lendendoek. Andere benamingen voor hem zijn dan ook: Tyjeponen (met de beenderen), Tykamisaken (met de kamisa) en Ikamisary-tuburu (met de blauwe kamisa). Doordat Julawai niet eerst dood was gegaan, maar levend was opgenomen in de gelederen van de ewarumyn, is hij de sterkste van alle kwade geesten geworden. Hij beschikt immers over twee krachten, die van een mens en die van een geest. Julawai hoeft maar één seconde aan iemand te verschijnen of het kan de dood van die persoon betekenen. Door Julawai aangeraakt worden betekent een onherroepelijke dood. Het kenmerk hierbij is dat iemand sterft zonder ziek te zijn. Ook weerloze kinderen worden vaak het slachtoffer. Als Julawai aan iemand verschenen is, kan dat door de pyjai goedgemaakt worden, maar als men door hem is aangeraakt, is er eigenlijk geen hulp meer mogelijk.

Het moet dus wel een heel sterke pyjai zijn, die zijn krachten met Julawai durft te meten. De leerling-pyjai wordt dan ook goed op een eventuele confrontatie voorbereid. Julawai houdt van zo’n confrontatie, omdat de pyjai zijn enige werkelijke contact met de mensenwereld is. En als hij een kwaadwillende pyjai treft, zal hij zich graag voor diens praktijken laten gebruiken. Zo zijn er tijden bekend in onze geschiedenis, waarin Julawai binnen een gemeenschap een waar slagveld heeft aangericht. Aangezien Julawai tijdens zijn menselijk leven van reizen hield, reist hij ook nu nog veel. Het hele jaar door zwerft hij overal rond in Suriname, vergezeld van zijn vrouw en een zoontje, die ook kwaad kunnen doen. Als Julawai in een bepaald dorp is aangekomen, zal een oplettende pyjai dat al gauw weten. Deze waarschuwt dan onmiddellijk de hele bevolking om zeer voorzichtig te zijn. In zo’n tijd mag men bijvoorbeeld niet alleen naar de kostgrond of een feest gaan, of alleen gaan jagen en vissen, want Julawai zal van elke gelegenheid gebruik maken om toe te slaan, vooral in de buurt van een feest. Kinderen worden zoveel mogelijk binnengehouden en aan zieke mensen wordt een jakuwa gegeven om hen extra te beschermen. Zo worden in het dorp allerlei voorzorgsmaatregelen getroffen. En zolang de pyjai in ons midden is om de strijd tegen het kwaad te blijven voeren, zal Julawai, alias Tyjeponen, Tykamisaken, Ikamisary-tuburu, ons nooit kunnen overheersen.

[Uit: Sirito. 50 Surinaamse vertellingen. Samengesteld en ingeleid door Michiel van Kempen, met medewerking van Jan Bongers. Paramaribo: Kennedy Stichting, 1993.]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter