blog | werkgroep caraïbische letteren

Jossy Tromp maakt zijn halve dozijn publicaties vol met dertien nieuwe verhalen

door Wim Rutgers

“E personahenan mester por convence bo mes como escritor pero principalmente e lesado. Nan mester bira real bo dilanti. Bo mester por yora cu nan, hari cu nan, bo mester por hole nan y mi no sa kico mas, pareu cu bo ta lesa …”

Met zijn vijfde verhalenbundel onder de eenvoudige titel 13 cuenta heeft de Arubaanse auteur Jossy Tromp een aantal verhalen van uiteenlopende aard, lengte en kwaliteit gepubliceerd. Ik denk dat hij de vijf verhalen over het jeugdige meisje Flora beter apart had kunnen uitgeven. Dan was de bundel wel veel dunner geworden, maar zeker consistenter van inhoud en vorm.
Jossy Tromp geeft zijn werk uit in eigen beheer door middel van een vorm van publishing on demand waarbij een relatief klein aantal exemplaren wordt gedrukt en er vervolgens naarmate er vraag is, mondjesmaat wordt bijgedrukt. Zo slaagt hij erin weliswaar eenvoudige maar goed verzorgde uitgaven op de Arubaanse markt te brengen zonder met grote stapels onverkocht werk te blijven zitten – zoals nogal wat in eigen beheer publicerende auteurs tot hun narigheid overkomt. Dit concept vraagt dat de auteur zelf alles in eigen hand neemt: van manuscript tot lay out, omslagontwerp en –uitvoering en vervolgens druk- en bindwerk. Meestal is dat laatste bij Jossy Tromp een paar eenvoudig nietjes in de rug. Wel is de auteur daarbij zo verstandig steeds voor iemand te zorgen die de manuscripttekst becommentarieert en zo nodig corrigeert.

Jossy Tromp lezen vergt veel van de concentratie van de lezer. Op de achterkaft van deze dertien verhalen staat een lachende auteur en me lijkt het soms toe dat hij de lezer niet alleen welwillend toelacht maar ook een beetje uitlacht om al diens interpreterende spitsvondigheden. Ik waag me hierna desondanks toch aan een aantal impressies van mijn leeservaring.

Jossy Tromp is een schrijver van korte verhalen die het moeten hebben van een korte inleiding en een snel vervolg daarop, waardoor er vaak een contrasterende tweedeling in de vertelling ontstaat, die eindigt in een meestal nogal abrupt en onverwacht slot. Het loont de moeite om van de verschillende verhalen eens de begin- en eindzinnen apart te lezen. Ze trekken de lezer direct het verhaal binnen en sluiten het af op een manier die de lezer dwingt tot verder nadenken en filosoferen over wat er nu eigenlijk gebeurd is en hoe het verder zou kunnen gaan.

De auteur studeerde biologie en rechten. Het eerste speelt een grote rol in zijn verhalen door de vele natuurbeschrijvingen en de intense aandacht die hij in zijn verhalen voor plant en dier toont. Van de tweede studie ontdek ik tot nu toe niets in zijn literaire werk.

Het eerste en meteen het langste van de dertien verhalen in de ruim zeventig pagina’s tellende bundel is met de beschrijving van een dronkaard en diens in alcohol gedrenkte fantasieën nogal flauw en voorspelbaar voor de lezer. Hij veronderstelt in zijn dronkenmansverdriet dat zijn vrouw hem een oor aannaait.

Maar dan komen we direct daarna het verhaal ‘E suplador di tabaco’ tegen dat aansluit bij de sfeer en thematiek van de vorige bundels: intrigerend en voor de literatuur van Aruba uniek in taal en stijl. De verteller verbindt traditie en moderniteit in dit verhaal waarbij het oude en traditionele Aruba niet vrij van moralisme wordt afgezet tegen dat wat voor moderniteit moet doorgaan, maar dat de vernietiging van alles wat ooit van waarde was inhoudt. Maar het roken van ‘tabak’ biedt anderzijds ook een mogelijke interpretatie als de ironisering van een gedroomd groots verleden – in de Arubaanse literatuur een nagenoeg onuitroeibaar thema.

De auteur benadrukt in zijn verhalen gebruiken en tradities waaromheen hij een vertelling fabriceert die naar het einde toe een heel eigen wending neemt. Zo gebruikt hij traditionele Arubaanse folkloristische elementen op een nieuwe en verrassende manier en blijft hij niet steken in een kritiekloze weergave van traditionele gegevens – die vaak foutief als cultuur gekarakteriseerd worden – maar verwerkt hij deze oude gebruiken creatief tot nieuwe gezichtspunten en promoveert de folklore op die manier tot in de traditie gewortelde vernieuwende culturele elementen.

Het mooiste voorbeeld daarvan is volgens mij het korte verhaal ‘Despues di despues’ dat in zijn metakarakter, waarbij de verteller zich rekenschap geeft van zijn eigen schrijfmogelijkheden en voorkeuren, die naarmate het slot van het verhaal in zicht komt een voorspellende waarde blijken te hebben voor de vertellende persoon zélf in het verhaal – terwijl de primaire verteller op een veilige afstand toeschouwer blijft. Hij gaat daarbij al vertellend een verbond met de lezer aan door soms even uit het verhaal te stappen en zich rechtstreeks tot de lezer te richten met observerende opmerkingen. Dat gebeurt vaker. Zo is het eerste verhaal ‘E soldachi shorombo’ een ik-verhaal waarbij de verteller dit ik-perspectief enkele keren onderbreekt door als observator van buiten opmerkingen over de vertellende ‘ik’ te maken, zoals “Atrobe el dal un hari duro.”

In de meer eenvoudig opgezette verhalen neemt de auteur de lezers mee naar specifieke en veelal nogal onbekende plekken op het eiland, vaak ver weg naar afgelegen gebieden en plaatsen in de mondi – nooit naar de stad. Op die plaatsen situeert de verteller zijn verhalen die aansluiten bij oude al dan niet bestaande legendes waarbij fantasie en werkelijkheid zo intens verweven zijn dat ze voor de lezer niet of nauwelijks uit elkaar te houden zijn, zoals in het slotverhaal met de legende van Catashi over de vroeg negentiende-eeuwse goudkoorts op het eiland. De verteller begint dit verhaal dan ook met ‘Alle legendes hebben een kern van waarheid behalve die van Catashi’ en dan begint hij te vertellen over Willem Rasmijn en zijn vondst van het goud in Rooi Fluit – een verhaal dat in de huidige tijd uitloopt op als volkomen realiteit gebrachte volstrekte fantasie. Zo eindigt ook het verhaal ‘E bruid di Teng’ over een tegen de wil van de familie gesloten huwelijk tussen een losbol en een verliefd meisje in en mysterieuze verdwijning van het paar.

‘Bula morto’ – waarin een van moord beschuldigde de traditionele psychologiserende rechtspraak moet ondergaan om over het lijk te moeten springen – is een op historische gegevens van de Curaçaose auteur en cultuurkenner Elis Juliana gebaseerd gegeven van slavernij en gruwelijke wreedheid van een slaveneigenaar en slavenopzichter ten aanzien van zijn onschuldige slaven die het slachtoffer worden van het overspel van de plantage eigenares, waardoor een onschuldige vrouw wordt opgehangen en een mannelijke tot slaaf gemaakte wordt doodgeschoten. De auteur noemt ‘Bula morto’ geen verhaal maar een verslag – daarmee het werkelijkheids- en het waarheidsgehalte benadrukkend.

Genoeg geciteerd uit de inhoud van de verhalen. Ik schreef al dat de verhalen concentratie van de lezer vereisen. De auteur is in zijn verhalen zowel beschouwer als verteller. Zijn schrijfstijl en woordkeus zit vol met herhalingen en metaforen in een vaak gecompliceerde zinsbouw – alhoewel dat laatste minder ingewikkeld dan in eerdere bundels. Enkele sprekende voorbeelden hiervan zijn “Lo demas, ta sa bo mester sa pa sa con pa haya sa bo sa, n’ta berdad?” en “bo ta cacho di pasto. Pues, no bin cu ‘bo’ riba don Pedro. Mi no ta bo ‘bo’. Tampoco mi ta Bo-Bo.” Jossy lacht ons met dit soort voorbeelden van gecompliceerde, ironiserende stijlfiguren van het achterkaft toe als hij zich dergelijke taalbouwsels permitteert.
De verteller gebruikt vertelvormen die op de orale structuur van vertellen gebaseerd zijn door in het raamwerk van een verhaal een secundaire verteller te introduceren. Het gebruik van gezegdes en vaste uitdrukkingen versterkt dat orale karakter.

De verhalen geven aanleiding tot allerlei beschouwingen en opmerkingen van de lezer. De verteller stuurt de lezer allerlei kanten op, waardoor het lezen noodzakelijkerwijs een actieve en creatieve bezigheid van de lezer wordt waarbij je echter nooit volledig weet of je nu tot een juiste lezing volgens de bedoeling van de auteur – zodat dat al mogelijk zou zijn – of tot een sluitende interpretatie komt.

Het verhaal ‘Despues di despues’ past in een voor de Arubaanse literatuur unieke internationale postmodernistische traditie. Jossy Tromp’s werk blijft zo intrigeren, dat het dan ook niet zo verwonderlijk is dat aan de Universiteit van Amsterdam de Arubaanse hispanist Joe Fortin een proefschrift voorbereidt op het werk van Jossy Tromp vanuit een narratologische methodologie en het theoretische uitgangspunt van de imagologie – de eerste dissertatie die bij mijn weten aan een Arubaanse auteur gewijd wordt. In de pas verschenen essaybundel Iguana’s Newfound Voices geeft Joe Fortin al een mooie voorproef met zijn analyse van twee door Jossy Tromp in zijn eerste bundel Cetilalma verschenen verhalen.

Jossy Tromp, 13 cuenta. [Aruba] 2011. 72 pagina’s

Joe Fortin: Uncanny Paradise: Imagology of Aruba in the work of Jossy Tromp. In: Nicolas Faraclas e.a. (red.): Iguana’s Newfound Voices; Continuity, Divergence and Convergence in Language, Culture and Society on the ABC-Islands. Curaçao – Puerto Rico: FPI – UNA – UPR 2011, pagina 161–172. ISBN 978 99904 2 308 2

Jossy Tromp (1954) studeerde biologie in Nederland en rechten in Aruba. Hij publiceerde de verhalenbundel Cetilalma y otro cuentanan arubiano (Charuba 1988) en in eigen beheer E biento di atardi y otro cuentanan Arubiano (1998), Un anochi y otro cuentanan Arubiano (2005), E barbulet preto y otro cuentanan Arubiano (2007) en de dichtbundel Gabilan (2009) Onlangs verscheen een nieuwe verhalenbundel onder de korte titel 13 cuenta.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter