blog | werkgroep caraïbische letteren

Jhandi’s, een god bestolen, fysieke bestraffing, een liberale visie en eigen moeder benadeeld

Fragment 9 uit mijn opa’s biografie

door Brispath Mahabier

9.1 Over jhandi’s in de Vierkinderenweg (Lielboiti, Wanica, Suriname)

Dat het leeuwendeel van de bevolking van de Vierkinderenweg anno 1950-‘51 sanátani hindoes waren, kon je zien aan bijv. de talrijke jhandi’s, grote offervlaggen geplant in de voortuinen van een dertigtal kleinlandbouwersgezinnen. Op twee na – die waren árya samáji’s – hadden bijna alle hindoegezinnen van Lielboiti een aantal oude en nieuwe jhandi’s bij elkaar staan. In Suriname wordt door hindoes de term jhandi algemeen gebruikt. Het woordje jhanda wordt in religieuze context niet gebruikt. Jhandi betekent ook verering van een godsfiguur, bijv. van Hanumán of Mahávir Swámi. (In het begin van de Vierkinderenweg woonden in de jaren vijftig vijf moslimfamilies. Onze omgang met enkele moslimkinderen was ambivalent. Eén moslim jongeman, die van beroep koeienslager was en soms een groot mes zichtbaar aan zijn brede riem droeg, werd door ons het liefst vermeden. Zijn aardige jongere broer niet.)

Jhandi’s in de Rahemalweg (2018)
Bron: Eigen archief van de auteur

Deze jhandi’s, toentertijd – dat wil zeggen in mijn kinderjaren – overwegend donkerrood van kleur, stonden meestal aan de oostelijke zijde van een waterput of in een hoekje van de voortuin, op een schone plek, veraf van de koeienstal. Sommige families hadden hun offerplek met de rode vlaggen en bijzondere plantjes met prikkeldraad, latjes of rechte boomtakken, vastgespijkers aan vier rechtopstaande paaltjes, omheind. De grond bij de voet van de jhandi’s was bijna altijd beplant met enkele rode arhaul-, witte cammeli– en/of welriekende tulsi-plantjes (Chinese roos, jasmijn en basilicum). Enkele buurtgenoten van ons hadden bij de jhandi’s bij hun waterput ook sitalgrás (citroengras) en gele gená-bloemen (afrikaantjes) geplant. Als een jongen van tien beschouwde ik deze bloemen, vooral in associatie met jhandi’s als bijzonder. Misschien zelfs als heilig. Zo voelde ik het toen: eerbied voor deze bloemen en de jhandi’s. Hierbij speelde in de kindergeest angst voor het onbekende, het onverklaarbare een rol. Ook al was je nieuwsgierig en leergierig, wie kon het je uitleggen. De meeste volwassenen toonden eveneens eerbied. Meestal kon je er ook wat houtskool, as en uitgedroogde bloemen zien liggen. Dat waren de restanten van de laatste pujá, verering door sanátani hindoes van een godheid.

Heilige tulsiplant (basielkruid)
Bron: Archief van de auteur

Sommige oudere vrouwen offerden, nadat zij zich eerst gewassen en schone kleren hadden aangetrokken, een lota jal (water) aan de opkomende zon (surya dewtá) of een andere godheid uit het dichtbevolkte hindoepantheon. Dat deed ook mijn lieve Indiase náni (moedersmoeder). Altijd met gesloten ogen en haar grijze hoofd, licht voorover gebogen in de richting van de zachte ochtendzon. Zwijgend liet zij het water uit de lotá heel langzaam op de tulsi-plantjes en op de voet van de jhandi’s uitstromen. Daarna bleef zij nog een poosje onbeweeglijk staan. Ik weet niet, of zij ook een gebed uitsprak. Evenmin welke natuurlijke of goddelijke kracht mijn náni op deze eenvoudige manier regelmatig vereerde.

De jhandi’s waren slanke bamboestammen van ongeveer 4 tot 5 meter lengte, vroeger alleen met rode, tegenwoordig ook met gele, witte en zwarte vlaggen die na een eredienst ceremonieel ‘geplant’ werden. Zo’n pujá stond onder leiding van een brábhan pandit. Aan elke ceremonieel geplante bamboestam wapperde er slechts één gekleurde driehoekige vlag. Dit is ook nu zo. Deze vlaggen waren bedoeld ter verering van een bepaalde godheid, meestal van Maháwir Swámi alias Hanumán of Surya. (Anno 2021 zouden moderne hindoes zeggen: ter ere van bepaalde aspecten van de ene absolute God). Deze plechtige erediensten (pujá of kathá) met gezongen gebeden, offerhandelingen, voorgelezen of uitgesproken teksten, meestal afgesloten met een mythische vertelling, duurden gemiddeld drie uur. De plechtigheid stond onder leiding van een brahmaanse pandit, bijgestaan door een náuw die tot een lagere kaste behoorde en van armoedige komaf was. Pandit en náuw – de laatstgenoemde in beperkte mate – hadden op deze manier een aardige bijverdienste in contanten en natura. Tegenwoordig ontvangen een groot aantal pandits salaris van de Surinaamse overheid en voor elke religieuze dienst wordt een pandit ook door de offeraar (jajmán) betaald. De offers bestonden uit vuur, ghi (geklaarde boter), kruidenmengsel, bepaalde bloemen, bladeren, vruchten, verschillende soorten parsád (suikergoed) en geld dat de pandit mocht houden. Immers, God verscheen nooit om zijn financieel offerdeel van de eredienst op te eisen. In Nederland gebruiken sanátani hindoes om praktische reden sierbamboestengels van één tot één en halve meter lengte. Die staan in een hoekje van de tuin stevig in de grond gestoken, in terracottapotten op het balkon, soms in de woonkamer of in een kleine kamer, die als een tempeltje met een altaar met een of meerdere beelden is ingericht, verder met ingelijste kleurenplaatjes van goden en godinnen aan de muur.

De oudere bamboestammen, de jhandi’s met de verweerde vlaggetjes, werden niet opgeruimd, in de aarden oven (culhá’s) verbrand, weggegooid of hergebruikt. Die bleven er staan tot ze omknakten en in een hoekje van de omrasterde ruimte kwamen te liggen.

9.2 Een negenjarige jongen ‘besteelt’ een god

Gappole, een Brits-Indische immigrant
Bron: Archief fam. Shanti Jageswar

Ik vermoed, dat ik tien jaar oud was. Van mijn moeder moest ik naar Gappole, een vriendelijke, goedlachse Indiase immigrant, die met zijn vrouw in een goed onderhouden huis van planken met dak van zinkplaten woonde. Ook hun koeienstal had een zinkplatendak. Hun grote voortuin, gedeeltelijk beplant met gras voor hun twee melkkoeien, was altijd goed onderhouden. Nergens zag je onkruid, afgevallen droge mangotakjes of kokosbladeren. Alles werd door het oude echtpaar netjes opgeruimd. Ik keek graag naar Gappole bábá (vader). Als hij op weg was naar zijn tweede perceel maakte hij altijd een praatje met mijn moeder, of met mijn oom. Gappole deed mij altijd aan mijn ájá (opa) denken, die nu alleen in de aangrenzende Magenta-boiti (dorp) woonde. Ik miste hem dagelijks. Van Gappole zou ik nuwá, een langwerpige groentesoort, meekrijgen. Gratis. Als hulp voor mijn moeder, die hij als zijn dochter beschouwde. We kregen regelmatig het een en ander van hem. Gappole bábá kende mijn ájá goed.

Mijn aandacht werd getrokken door de mooie bloemen bij de waterput. Ik liep zonder aarzelen erheen. Gappole bábá en zijn vrouw waren toch niet te zien. Misschien werkten ze in de achtertuin waar veel fruitbomen stonden. Ik stond naast enkele oude en nieuwe jhandi’s. Toevallig zag ik, dat er – ongeveer op mijn ooghoogte – om elke jhandi een gedraaid, gekleurd lintje, was vastgemaakt. Er zat een knoop in, een bobbeltje in elk van het gedraaide lintje. De katoenen bandjes van de oude jhandi’s waren door de vele regenbuien verweerd, verkleurd en zaten niet meer zo stevig om de lichtbruine bamboestammen heen. Uit onschuldige nieuwsgierigheid trok ik voorzichtig enkele malen aan een van de bandjes, dat losraakte. De knoop was enkelvoudig en gemakkelijk open te krijgen. Tot mijn verrassing kwam er een groenig gevlekte stuiver tevoorschijn. Er was geen mens in de buurt die kon zien wat ik deed. Ik kon de verleiding niet weerstaan: ik bestal de vereerde godheid van het geofferde geldstuk, dat ik vlug in mijn broekzak stak. De verroeste stuiver verving ik zo netjes mogelijk door een klein stukje droog hout. Het bandje maakte ik voorzichtig en zo goed mogelijk weer om de jhandi, de bamboestam, vast.

Jhandi’s in een Haagse achtertuin
Bron: Archief van de schrijver

Die stuiver heb ik – zonder dat iemand mij zag – met een beetje vochtige zand en een oud lapje glimmend gepoetst. De volgende dag, na school moesten we een half uurtje op de trein wachten, kocht ik ermee bij het Javaanse kraampje aan de overkant van onze Saron- en Büchnerschool een portie warme tello zonder pindasaus, dat isgefrituurde stukjes zoete cassave (maniok). Haastig at ik die op. Gelukkig: de anderen hadden niet gezien hoe ik mijn tello gulzig naar binnen werkte. Mijn vette vingers veegde ik af aan mijn hoofdhaar. In de namiddag, toen de meesten nog sliepen, zocht ik weer een oude jhandi van Gappoleuit om stiekem geld te ‘verdienen’. Sommige, oude jhandi’s hadden geen bandje, dus ook geen geld meer. De volgende dag, in de pauze, kocht en at ik ongezien brood met boter. In de middag kocht ik weer in het geheim tello met mijn zelf verdiende stuiver.

Tello
Bron: Aniel Gangadin

Enkele dagen later, na de derde succesvolle ‘ontfutseling’ van een stuiver, viel ik onverwacht door de mand. Toen ik in de schoolpauze heimelijk een tweede portie tello kocht, stond ineens mijn bijna een jaar oudere neef Chakkan achter mij. Hij vroeg op argwanende toon hoe ik aan extra geld kwam om een portie tello te kopen. We kregen van onze moeders op elke schooldag met moeite zes cent voor een klein wit puntbroodje met boter. Het geld van die dag had ik al vóór het begin van de school voor een puntbroodje uitgegeven. Dat wist hij. Ik raakte in paniek en vertelde hem eerlijk hoe ik aan mijn extra stuiver was gekomen. Chakkan keek mij verbaasd en doordringend aan. Hij zweeg. Ik vermoed, dat hij mijn woorden niet wilde geloven. Dit was nieuw voor hem. Geld van een jhandi afpakken? Ik bood hem de helft van mijn warme goudgeel gebakken tello aan. Chakkan aarzelde om het aan te nemen. Ik pakte zijn hand en legde het zakje met de helft van de tello erin. Gelukkig: hij at de tello op. Echter, met deze broederlijke – enigszins opgedrongen – deling van de ‘buit’ zou de kous voor mij niet af zijn. Helaas, niet. Maar dat kon ik op dat ogenblik niet vermoeden.

9.3 Het morele dilemma van mijn tienjarige neef Chakkan

Neef Chakkan Soekdew
Foto: archief fam. S. Soekdew

Die middag was Chakkan, nadat wij uit de schooltrein waren gestapt en in de felle zon naar huis liepen, opvallend stil. Hij liep voor mij. Over zijn zwijgzaamheid maakte ik me een beetje ongerust. Wat zou er met hem aan de hand kunnen zijn? Toch niet mijn extra stuiver? Ik had hem echter de helft van mijn tello gegeven. Mijn neef Chakkan beschouwde zich als de oudere broer van mij. Enkele dagen later vertelde hij mij, dat hij bang was geworden voor de straf die ik voor mijn grote fout van Hanumán Swámi kon krijgen. Vele jhandi’s waren aan de oersterk gewaande god Hanumán gewijd. Volgens Chakkan zou Hanumán Swámi mij heel streng kunnen straffen. Dat wilde mijn neef voorkomen. Hij had van zijn ouders en van onze mámá (moedersbroer) geleerd, dat je o.a. jhandi’s, heilige boeken, offerspijzen, plaatjes van goden, voedsel, bloemen, graven en ook de offerplekken met eerbied moest behandelen. Immers, ook op de Hindicursus had onze leermeester-mámá verteld, dat God alles zag wat wij, alle mensen op de aarde, over dag en in de nacht deden. Wat ik gedaan had, was ádharm, páp (zonde) in de ogen van mijn neef. Hadden wij niet al in les drie van het eerste, sterk moraliserende Hindi-leerboekje van Nathurám gelezen, dat je niet mocht stelen? En evenzo dat diefstal páp was. En páp wordt altijd op de een of andere manier gestraft. Ooit had hij iemand horen zeggen, dat de val van zijn vader uit een mangoboom misschien gevolg was van páp, van foute karam (karma, handeling).

9.4 Mijn furieuze moeder bestrafte mij streng

 D. Mahabier-Hiralal, moeder van de schrijver
Foto: Archief van de schrijver

Mijn neef vertelde in de avond fluisterend uit angst, toen hij op zijn matje (catái) op de grond ‘in zijn bed’ lag, maar nog met veel onrust in zijn hoofd, dat op een kussen gevuld met rijststro (pairá) rustte, aan zijn moeder over mijn verschrikkelijke ‘páp’, mijn zondige gedrag. Hoe ik aan een extra stuiver was gekomen om tello op school te kunnen kopen. Deze informatie werd door zijn moeder rustig aangehoord. Geen opwinding of boosheid. Ze stelde haar zoon gerust. Morgen zou ze hierover met haar zusje, mijn moeder, praten. Chakkan voelde zich nu enigszins opgelucht. Hierna viel hij in slaap.

De volgende dag, toen we op school zaten, bracht mijn tante mijn moeder op haar rustige manier op de hoogte van mijn kleine misstap. Mijn moeder en haar zuster waren faliekant tegen stelen. Van haar mocht mijn moeder mij niet slaan. Zij moest met mij praten. Mijn oom, hun broer, hebben ze niet direct ingelicht over mijn oneerlijkheid. Van mijn moeder kreeg ik direct na terugkeer van school een pakslaag met een vingerdikke chatkun, een jong takje van een jamun-boom (zwarte bessen). Na de eerste zweepslagen geïncasseerd te hebben, lukte het mij om te ontkomen: ik rukte mij los en huilend vluchtte ik ons huisje uit. Ik rende spontaan naar mijn mauwsi (moederszuster), de moeder van Chakkan, aan de overkant van de smalle zandweg om bescherming te zoeken. Gelukkig kwam mijn moeder mij niet achterna. Mijn tante ving mij op. Zij sprak mij troostend, maar ook vermanend toe. Ik wilde voorlopig niet terug naar ons huis. Bang om nog meer zweepslagen te krijgen. Ik voelde mij niet alleen verdrietig, maar ook beschaamd. Ik besefte, dat iedereen mijn gedrag zou afkeuren. Van mijn mauwsi (tante) kreeg ik eten. Na gegeten te hebben, kwam mijn zusje naar mij toe. Ze ging met haar beide nichten spelen. Ongeveer een uurtje later kwam mijn moeder mij ophalen, want ik moest nog eten. Mijn tante drukte haar op het hart om mij niet meer te slaan. Chakkan ging met mij mee. Die avond heb ik geweigerd om thuis te eten. De warme melk dronk ik wel op. Ik dreigde op huilerige toon, dat ik de volgende middag na school naar mijn opa in Magenta zou vluchten. Ik zou bij hem blijven. Maar dat vluchten deed ik niet. Misschien omdat ik mij schaamde voor mijn gedrag. Ook mijn opa zou mijn gedrag afkeuren.

De volgende middag – na de warme dál-bhát-maaltijd – moest ik mee naar de jhandi’s waarvan ik een muntstuk ‘afgepakt’ had. Eerst had mijn moeder het ‘hele’ verhaal aan Gappole en zijn vrouw verteld. Misschien vond mijn moeder niet alleen het stelen van de drie stuivers verkeerd, maar ook de ontheiliging van de jhandi’s. Gappole bábá glimlachte. Geen teken van boosheid bij hem. Ook niet bij zijn vrouw. Dat stelde mij enigszins gerust. Van hen hoefde er geen geld terug. Mijn moeder gaf ter compensatie de door mij ontvreemde, geofferde geldstukken terug aan de goden. De drie stuivers werden door haar met enige hulp van Chakkan netjes om de heilige bamboestammen heen vastgemaakt. Dit had onze oom mijn moeder aangeraden. En ik moest ter plekke beloven om voortaan van deze en alle jhandi’s af te blijven. Evenzo moest ik excuses maken aan Gappole en zijn vrouw. Pas na mijn 75e heb ik in Magenta twee oude jhandi’s van een familie, die naast mijn vakantiehuis woont, opgeruimd. Dat durfde zij niet. Die jhandi’s kregen een plekje op haar gedeeltelijk met nènuwá, een groentesoort, overwoekerde dak van haar schuur annex kippenhok. De geldstukken in de lintjes om de jhandi’s heb ik niet aangeraakt. Dat hoefde ook niet als je als gepensioneerde een redelijk goed met euro’s gevulde portemonnee hebt. Wel moest ik even denken aan de jhandi’s van de vriendelijke, goedlachse Gappole bábá.

9.5 Mijn opa kwam poolshoogte nemen

Enkele dagen later ontmoette mijn ájá (opa) in de late namiddag één van onze buren bij de winkel van Bèni. Hij informeerde naar ons. Dat deed hij altijd als hij een van onze buren sprak. Opa kreeg te horen, dat wij het goed maakten. Maar dat onlangs mijn moeder mij met een chatkun (twijg) geslagen had. Dit als straf voor een fout begaan door zijn kleinzoon. Hij voegde hieraan toe, dat de hele buurt wist wat er gebeurd was. En dat dit soort gebeurtenissen nu eenmaal bij het familieleven horen. Onze buurman verzekerde mijn opa, dat het goed met mij ging. Hij hoefde zich om zijn oudste kleinzoon niet ongerust te maken.

De volgende middag kwam opa op hoge poten naar mijn moeder om verhaal te halen. Mijn opa wilde de gevolgen van de mishandeling van zijn oudste kleinzoon met zijn eigen ‘oog’ zien. (Opa had slechts één natuurlijk oog.) Na aankomst ging het gesprek met mijn moeder niet soepel. Mijn oom en tantes van moederskant waren er nog niet bij. Opa dreigde op autoritaire toon met: ‘Patohá, ham Poelpángi ke pulis lage jáib. Nális kare. ’ (‘Schoondochter, ik zal naar de politie van Poelepantje gaan. Om een klacht in te dienen.’) Mijn tante, de moeder van Ramdew en mijn volwassen neef Mun Somai waren met opa meegekomen. Het lukte hen om hem te kalmeren. Intussen kwamen de anderen erbij. Het lukte mijn mámá (moedersbroer) mijn opa gerust te stellen. Mijn mámá kon opa overtuigen, dat ik die ‘enkele’ slagen met een takje goed doorstaan had en dat ik in dit geval die straf zeker verdiend had. Hij zou nooit toestaan, dat ik regelmatig geslagen werd. Ook van hem mocht ik in geen geval stelen. Met deze opmerking was mijn opa het volledig eens. Mijn moeder liet mijn armen, benen en de onderkant van mijn rug aan mijn opa, neef en tante zien. Ik voelde mij bij dit alles niet op mijn gemak. Mijn gemoedstoestand was een beetje miserabel. Gelukkig waren er geen striemen zichtbaar. Toen was opa gerustgesteld. Alle kinderen die bij dit tafereel aanwezig waren, mochten gaan spelen. De volwassenen bleven nog een tijdje praten. Mijn tante, de vrouw van mijn moedersbroer, gaf de gasten van Magenta sarbat (suikerwater met een paar druppeltjes lemmetjessap) te drinken. De tante die met mijn opa was meegekomen, was zeer geliefd bij mijn moedersfamilie. Mijn opa had in een oude meelzak, een jhori: rijst, bruine suiker, gele erwten, een volle fles zelfbereide kokosolie en verse kousenband voor ons meegebracht. Mijn moeder kreeg tien gulden van hem als ‘broodgeld’ voor ons om naar school mee te nemen.

9.6 De ambivalente visie van Khisshu op mijn jhandi-‘beroving’

Ramnarain ‘Khisshu’ Jageswar
Foto: Achief van Shanti Jageswa

Khisshu was een van de twee árya samáji jonge mannen van de Vierkinderenweg. Hij was goed bevriend met mijn mámá en moeder. Ze beschouwden elkaar als ‘boitifamilie’. Ook met enkele áryá samáji neven van Magenta. Khisshu kwam fietsend langs bij mijn mámá laat in de middag, waarop mijn ‘zonde’ aan het licht was gekomen. Khisshu mocht mij om de een of andere reden. Hij zag mij verdrietig zitten, terwijl ik getroost werd door Gattu, de oudste van mijn vier nichten. Mijn moeder kwam met haar enige melkkoe langs. Zij vertelde hem wat ik misdaan had. Khisshu reageerde met een spontaan glimlachje. Die glimlach kende iedereen in de buurt. Zijn glimlach veroorzaakte lichtelijk ongenoegen bij mijn moeder. Volgens Khisshu mocht een ieder het geld van de oude jhandi’s gebruiken. Dat geld was een soort offer, een soort parsád (offerspijs) en dat wordt door iedereen graag gegeten. Bovendien zou de vereerde god dat geld toch niet uitgeven. Khisshu vond het verkeerd, dat ik de stuivers van de jhandi’s stiekem had weggehaald. Ik had toestemming aan mijn moeder en zeer zeker aan Gappole, de eigenaar van de jhandi’s, moeten vragen. Hij vond het niet heel erg wat ik had gedaan. Het waren toch oude jhandi’s. Na verloop van tijd zou het geldstuk van zo’n jhandi toch in het gras verloren zijn gegaan. Nu had ik het geld gebruikt om mijn honger te stillen, want dan kon ik in de les goed opletten. Niet met een knorrende maag. Wel raadde hij me aan om het niet nog een keer zonder toestemming te doen. Ik moest maar biddend vergeving aan Aum, de enige, absolute God, vragen. Khisshu gaf mij enkele dagen later, toen hij weer bij mijn oom was, twee stuivers. Ik rende naar huis en liet mijn moeder het onverwacht verkregen geld zien. ‘Waarom kreeg Brispath geld van jou?’ vroeg mijn moeder aan Khisshu. ‘Omdat hij enkele mantra’s uit het hoofd kent en omdat Brispath Aum om vergeving heeft gevraagd,’ zei Khisshu weer glimlachend. Ik weet niet, of dit de ware reden was van zijn opvallende vrijgevigheid. Misschien als beloning voor het benadelen van de machtige, geldlustige goden van hindoes, met wier materialistisch gedrag en ook met die van pandits hij als een árya samáji veel moeite had. Deze verklaring zou ik ongeveer twintig jaar later voor mogelijk houden. Zijn motief is geheim gebleven. Ook zijn redenering was een beetje buitenissig.

9.7 Zoon besteelt zijn eigen moeder

Berwá (armband)
Bron: Artistieke bewerking
door Surender Kisoentewari

Ongeveer een jaar later – ik zat toen nog in de vierde klas, in de huidige groep 6 – zou ook mijn moeder het slachtoffer worden van mijn kinderlijke ‘geldzucht’. Aan elk van haar vier zilveren armbanden waren aan beide kanten bij de sluiting c.q. opening twee of drie dubbeltjes bevestigd. Mijn moeder bewaarde haar armbanden met en enkele zonder dubbeltjes in een katoenen doekje gewikkeld tussen haar ‘mooie’ kleren in een groen geschilderde houten koffer. Ooit door mijn vader in zijn vrije tijd gemaakt. Veel kleding had mijn moeder niet. Die geheime bewaarplaats kenden mijn zusje en ik. Eén keer heb ik een dubbeltje van een van die armbanden door krachtig draaien afgebroken. Het ruwe plekje aan het dubbeltje heb ik op een maalsteen glad gewreven. Dit geld heb ik op school uitgegeven, weer aan tello. Stiekem kocht ik een portie tello voor vijf cent. Een dag later weer. Zonder door neef Chakkan of andere familieleden gezien te worden. Mijn moeder ontdekte de afwezigheid van het dubbeltje aan haar armband. Op de een of andere manier vermoedde zij, dat ik de boosdoener was.

Na het middageten: warme bhát (rijst), gele dál (gespleten erwten) met stukjes oker erin en gebakken kousenband, zat ik onder een oude mangoboom voor het huis van mijn mauwsi in het droge zand met een stokje, mijn potlood, ijverig lange rijen sommetjes te maken. Ik ging helemaal op in mijn zelfverzonnen rekenwerk. Ik dacht: wat zou mijn vriendelijke meester Shantiprakash blij zijn, dat ik al de moeilijke sommen wel kon maken. Mijn onderwijzer hielp mij altijd.

Volkomen onverwacht stond mijn moeder voor mijn neus. Zij vroeg mij op luide en boze toon, of ik een dubbeltje van haar berwá (armband) had afgebroken. En wat ik met dat geld had gedaan? Ik voelde mij overrompeld en ik kon niets anders doen dan terstond mijn oneerlijkheid bekennen. Ik zei nog huilend, dat ik op school honger kreeg. Mijn moeder vroeg aan mij: ‘En jouw zusje niet? En Chakkan, Gattu en de anderen niet? Ook zij krijgen honger, maar zij stelen niet. En jij? Jij hebt gestolen. Dat mag je niet doen.’ Op dat ogenblik voelde ik mij zeer beschaamd en tegelijkertijd ook intens verdrietig. Ik wilde geen dief zijn. Ik dacht ook aan de drie stuivers van de jhandi’s.

De lichtbruine jámun ke chapki (een afgebroken tak van een jámun-boom), waarmee mijn furieus geworden moeder mij in één keer mijn oneerlijkheid hardhandig probeerde af te leren, brak tijdens het toedienen van de zoveelste zweepslag, terwijl mijn moeder huilend en schreeuwend haar teleurstelling en woede uitte. Het hardst huilde Bisia, mijn twee jaar jongere zusje. Zij was mijn moeder achterna gelopen. Luidkeels riep zij, dat haar moeder haar oudste broer ‘aan het doodslaan was’. (Hamár maiyá hamár barká bhaiwá ke már dhárat bá!) Enkele familieleden kwamen door haar geschreeuw en ook dat van mijn moeder naar buiten gesneld. Mijn tante (mauwsi) en nicht Gattu schoten mij direct te hulp. Zij konden een voortzetting van deze bestraffing voorkomen. ’s Avonds heeft mijn moeder mijn rug, die waarschijnlijk enkele lichte striemen vertoonde, ingesmeerd met een mengsel van warme koksolie en gemalen geelwortel. Ik had al eerder, tijdens het incasseren van de slagen met dat takje, terwijl ik op de grond op mijn buik lag, moeten beloven, dat ik nooit meer iets van iemand zou stelen. Deze belofte moest ik van mijn moeder drie keer herhalen. Langs deze fysiek pijnlijke weg bracht mijn moeder mij een morele basisnorm bij. Een jaar later leerde ik op mijn christelijke lagere school van mijn meester Shantiperkash Hiralal: Gij zult niet stelen. Voortaan ben ik altijd van andermans geld en andere bezittingen afgebleven; tot de dag van vandaag. Is deze eerlijkheid een gevolg van die lichamelijke bestraffing geweest? Morele opvoeding m.b.v. een corrigerende tik of zweepslagen werd in die tijd nog geaccepteerd.

[wordt vervolgd]

Klik hier voor deel 1, deel 2, deel 3, deel 4, deel 5, deel 6, deel 7 en deel 8 van deze serie.

7 comments to “Jhandi’s, een god bestolen, fysieke bestraffing, een liberale visie en eigen moeder benadeeld”

  • Bris, herkenbaar verhaal voor vele die in die tijd of kort daarna met dezelfde culturele en onderwijs achtergrond hebben geleefd. Ikzelf heb op 6 jarige leeftijd geld uit mijn moeders vaas gestolen om een vulpen te kopen. Natuurlijk ben ik ook gesnapt! En de rest van het verhaal heb je zo mooi beschreven!

  • Een herkenbaar en zeer gedetailleerd verhaal. Knap in elkaar gezet.
    De zinsnede : “machtige en geldlustige goden van hindoes, met wier materialistisch gedrag..” vind ik wel enigszins denigrerend naar de groep (( gelovigen) toe.
    Boeiend, in één adem gelezen.

  • Een vlot leesbaar en zeer gedetailleerd verhaal. Knap in elkaar gezet.
    De zinsnede : “machtige en geldlustige goden van hindoes, met wier materialistisch gedrag..” vind ik wel enigszins denigrerend naar de groep (( gelovigen) toe.
    Boeiend, in één adem gelezen.

  • Meester Bris, zo herkenbaar! In Bomapolder waar wij kort gewoond hebben , hebben wij, een paar oudere zussen ( wij zijn met 6 zussen) ook gestolen. Pinda’s van de oude Javaan Papa Mangun..Wij moesten ghaas kate voor de gaaiyan in de pindaveldjes van papa Mangun. Stiekem trokken wij de pindaboompjes uit de grond,rukten de noten los en verscholen die in de ghaas ke bodhja….en de plantjes stopten wij weer terug in de grond………De volgende dag kwam papa Mangun ,nadat hij zijn pindaveldjes had bezocht, roepend en schreeuwend naar mama toe met ” prowa loekoe, joe umapiking harie mi katjang ….enz. .Gevolg : tjhatkoen ke maar met tjorie na kariye Bhagwaan straf karie Oe sab dekhies hai….. Wij natuurlijk heel bang voor de straf van Bhagwaan.. Het waren mooie, avontuurlijke en leerzame jaren in Santo Boma. Het leven in boitie heeft ons gevormd in de positieve zin….
    Uw verhaal zo herkenbaar, het brengt je terug in de mooie jeugdjaren in Suriname.

  • Bhai Briespath jie namaste,
    ik heb weer met volle teugen genoten van je schrijfkunst en de meesterlijke wijze waarop je bepaalde situaties zo helder kan verwoorden. jai ho

  • Heer mahabier namaskar,

    Het meest indrukwekkend in uw levens vertelling vond ik uw omschrijving, dat
    God nooit verscheen om zijn financieel offer van de eredienst op te eisen.
    Dat heeft diepe indruk bij mij gemaakt. IK ben het volkomen met u eens, dat
    het niet de bedoeling is van de aller Machtige, dat gelovigen voor hun offers
    geld offeren. Een opvoedingstik, aan nog erg jongen kinderen tot zover kan ik
    het nog volgen. Maar zodra het tot herhaalde zweepslagen overgaat, keur ik het
    ten strengste af. Een corrigerende tik, mag zondermeer niet omslaan naar mishandelen
    van je geliefde kind. Al lezend, heb ik bij u ontdekt, dat u daar geen psychisch schade
    aan hebt ondervonden. In afwachting op het vervolg en met dank Soerin Marhé.

  • Bris heeft met durf een deel van zijn levensverhaal gedetailleerd geschreven. Hij heeft de familiare paraplu waaronder hij is opgegroeid, perfect weergegeven. Ook de opvoeding met harde hand en zweepslagen beschrijft hij uiterst subtiel.
    Proficiat met je blog, Bris.

Your response at Lalsing Goerdayal

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter