Jazz rond de evenaar
door Willem F.R. Tjong-Ayong (1942–2005)
Wie bij het lezen van de kop van dit artikel verlekkerd achterover gaat leunen in een gemakkelijke stoel in de hoop een interessant artikel te zullen lezen over allerlei hypothesen over het ontstaan van de Jazz en de tropische invloed op deze muziekvorm in het bijzonder, komt bedrogen uit.
Natuurlijk, er werd driftig geluisterd naar platen en er werden pogingen gedaan om e.e.a. zo goed mogelijk te benaderen, maar van een echte jazzcultuur zoals die in Nederland ontstond, is met name in het Caraïbisch gebied geen sprake geweest. In de loop van deze artikelenreeks zal ik echter een poging wagen te verklaren, waarom de jazz –ondanks de wel degelijk aanwezige belangstelling – eigenlijk min of meer een stiefkindje is gebleven in de Surinaamse muziek.
Je hoorde altijd wel muziek in Paramaribo aan het begin van de jaren vijftig. Dat begon al ’s-morgens om zes uur, als bij het paleis van de gouverneur de vlag werd gehesen en je het trompetsignaal van de hoornblazer heel zacht uit de verte hoorde klinken. Meestal was het de Chinees op de hoek, die met zijn slingergrammofoon vreemde klanken ten gehore bracht tijdens de siësta, als het wat minder druk was in zijn winkeltje. Later op de dag, om vier uur ’s-middags, begon het enige radiostation, dat Suriname in die tijd rijk was, met de uitzendingen, die om tien uur ’s-avonds afgelopen waren. In die jaren, voordat de import van grammofoonplaten uit Cuba op gang kwam, werden voornamelijk Nederlandse en Amerikaanse artiesten gedraaid. Zo raakten we al op jonge leeftijd bekend en vertrouwd met de muziek van de Ramblers, Eddie Christiani, Pia Beck en de Millers. De toenmalige Amerikaanse favorieten waren Jo Stafford, Harry James en het Nat King Cole-trio.
Een prettige bijkomstigheid was, dat je niets hoefde te missen als je toevallig ergens naar toe moest. Iedereen luisterde naar dezelfde zender – er was er immers maar een – die luid en duidelijk door de wijd openstaande ramen buiten op straat te horen was. Uiteraard viel er ook live-muziek te beluisteren. Iedereen had wel een vriendje of vriendinnetje dat op piano- of vioolles zat en de toonladders werden je daardoor vanzelf vertrouwd. Op verjaardagsfeestjes speelde er altijd wel een orkestje en als kind liepen we vaak naar het Patronaatsgebouw, waar de R.K. Jongens (beter bekend als Bonifaas) onder leiding van Frater Radulphus repeteerde voor het jaarlijkse optreden tijdens de jaarlijkse processie.
Daar zaten trouwens verdraaid goede blazers tussen! Sommigen kwamen dan ook terecht bij de Militaire Kapel van de TRIS die iedere zaterdagochtend door de stad marcheerde. Dat was het evenement van de week. Je hoorde ze al van verre aankomen en als de weerlicht fietsten we erop af. Leo Ferrier, Johnny Dundas, Vivian Turnim met zijn broer Frits waren er altijd bij. Soms ook Pim de la Parra en Paultje Lindveldt. Ach, de meesten van ons zijn min of meer in de muziek terecht gekomen, behalve Pim, want die moest zo nodig films maken. We vonden het prachtig, vooral omdat we de muzikanten allemaal wel kenden. Ze zagen er indrukwekkend uit in hun donkergroene uniformen met op het hoofd een zwierige bamboehoed waarvan de rand boven het linkeroor omhoog was geslagen. De sousafoon werd bespeeld door korporaal Gummels, een grote dikke man, wiens voorouders immigreerden vanuit Nederland. Eddy Snijders, de vader van Ronald speelde dwarsfluit en piccolo. Sergeant Collins was de man van de kleine trom en verder herinner ik mij nog sergeant Knoppel, de tenorsaxofonist. Sergeant Alvarez was de tamboer-maitre waarvan Pim de la Parra beweerde, dat hij op de hoek van de Zwartenhovenbrugstraat en de Herenstraat zijn staf in de bomen gegooid had en vervolgens een ladder moest lenen van Isidore Lobo de huisschilder, om het ding er weer uit te plukken. Aan fantasie ontbrak het Pim toen ook al niet.
De muziek! Ons favoriete nummer was een mars van Sousa “The Stars and Stripes Forever”! Eddy Snijders speelde de piccolosolo en wij speelden dat thuis op de blokfluit na. De kapel marcheerde meestal via de Saramaccastraat langs de markt naar het paleis van de gouverneur op het Gouvernementsplein.
Feest!!! Een marktvrouw danste met een mand vol kakelende kippen op haar hoofd. Een ander vroeg of ze mee mocht naar het plein om met de gouverneur het Koninginnebal te openen.
Een stel baliekluivers stond onder het balkon van de winkel van Fogarty en leverde luidruchtig commentaar op de muzikale prestaties. Enfin, wij vermaakten ons kostelijk.
Mijn vader kocht een nieuwe pick-up waarmee hij langspeelplaten kon draaien. “Kijk”, zei hij tegen mijn moeder.”Er staan zes nummers op elke kant, dat betekent, dat ik meer ruimte in de kast heb”. In zijn handen had hij een grammofoonplaat in een gele kartonnen hoes. Op de hoes was een foto afgedrukt van een man met een klarinet. Artie Shaw. Hij had er nog een paar. De hoezen waren bedrukt in felle neonkleuren, rose en groen met gele letters. Highlights in Modern Jazz stond erop. Stan Getz en Wardell Grey op tenorsax. Jimmy Raney op guitaar. De namen zeiden mij niets. Nu wel. De LP’s staan inmiddels bij mij in de kast. De hoezen versleten en talloze malen met plakband hersteld. De platen zelf grijs gedraaid. Soms kom ik ze tegen als ik iets speciaals zoek en dan ben ik weer elf jaar oud en sta met een stapeltje 78-toeren platen in mijn handen.
“Breng die even naar beneden en leg ze in de gangkast, wil je? Ik geef ze allemaal weg.” “Mag ik ze hebben?” Voor ik het wist had ik het er uit geflapt. Mijn vader keek mij even onderzoekend aan. “Ja,” zei hij. In de gangkast stonden minstens tien dozen vol oude platen. Allemaal van mij. Eerst moest alles gesorteerd worden. De bekende namen werden apart gelegd. Wat overbleef moesten we eerst beluisteren. Count Basie, Fats Waller, Lester Young.
We hadden een oude koffergrammofoon en de rest van de vakantie waren we onder de pannen. Leo Ferrier was bij ons op bezoek en samen bespraken we wat we leuk vonden en wat niet. Leo was razend muzikaal. “Let op,” zei hij soms. “Die saxofonist (hij bedoelde Chuck Berry) speelt precies als Knoppel.” Dat het feitelijk precies andersom was begrepen we pas later.
Eenmaal per jaar – op Koninginnedag- organiseerden de leden van de Buitensociëteit “Het Park” een fancy-fair. ’s-Middags was er een soort Vlaamse kermis, waar je o.a. op een wilde ezel kon rijden en meer van dat soort gein. ’s-Avonds werd er gedanst. De band bestond voornamelijk uit leden van de militaire kapel en als rechtgeaarde muziekliefhebber stonden Leo Ferrier en ik bij de dansvloer vlak naast de bandleider. Even verderop stond Pim de la Parra druk gebarend aan een tafeltje. Hij probeerde Mea Brunings te versieren. Na een poosje liep hij gniffelend achter haar aan naar de dansvloer – hij was er kennelijk in geslaagd om Mea over te halen voor een cheek-to-cheek-schuifel-slijp-grijpnummer. Leo had het onmiddellijk door. “Hallo,” riep hij naar de bandleider, “spelen jullie ook een jive?” We hadden een paar weken eerder de film Helzapoppin gezien en de scènes met het duo Sam Gaillard en Slam Stewart hadden grote indruk op ons gemaakt. De bandleden beraadslaagden even. De trompettist knikte naar de drummer en trapte af. Ik herkende het nummer Broadway. Pim en Mea begonnen niet onverdienstelijk te jitterbuggen. De dansvloer stroomde vol. Mea zag haar kans schoon en draaide met een sierlijke pirouette van Pim weg. Hij stak vertwijfeld zijn armen omhoog toen hij werd meegesleurd door de overige dansparen. Je zag hem af en toe vertwijfeld omhoog springen waarbij zijn hoofd boven de deinende massa uitkwam terwijl hij zoekend om zich heen keek – min of meer als een drenkeling die een laatste wanhopige poging doet om niet te verzuipen.
De band kreeg de smaak te pakken. Na de eerste chorus stapte Knoppel naar voren en begon een schitterende saxsolo, begeleid door een stevig riffende band. Naast mij stond Johnny Dundas. Hij keek gefascineerd naar Collins, de drummer. Die zorgde voor een strak, stuwend ritme samen met de bassist en de gitarist.
Hij zat kaarsrecht achter zijn drumstel. Alleen zijn handen leken te bewegen. Als hij een break speelde, bewoog hij op een typische manier zijn armen en schouders.
Ruim twintig jaar later liep ik in Groningen door de Poelestraat. Het was nogal koud en ik schoot haastig een café binnen. Er speelde een jazzkwartet. René Samson op dwarsfluit met nog drie anderen. Achter de drums een lange forse kerel. Hij zat kaarsrecht en speelde een stuwend ritme. Alleen zijn handen leken te bewegen en als hij een break had bewoog hij zijn armen en schouders, – John Dundas. In de pauze liep ik naar hem toe. Hij herkende mij direct en sloeg zijn arm om mijn schouders. “Collins,” zei ik tegen hem. Hij begreep precies wat ik bedoelde. “Ai mi boi,” zei hij in het Sranan, “ik heb toch veel van die kerels geleerd.’’
Het nummer was afgelopen. Pim kwam naar ons toe. Hij zag er verhit uit. Professor de la Parra, hoogleraar in de Coca-Cologie en aanverwante wetenschappen. Iemand duwde hem een flesje van zijn favoriete frisdrank in zijn handen. “Waar is Mea gebleven?” “Die danst met Robbie Ferrier.” Paul Lindveldt kwam aangeslenterd en had de woorden van Pim opgevangen. Hij wuifde vaag in de richting van de dansvloer. Pim keek. Hij zette het flesje aan zijn mond en dronk het in één teug halfleeg. Hij boerde luid en veegde met de rug van zijn hand zijn lippen af. “Shit, ”, zei hij, “Rieke en Joyce Miranda zijn er ook.” Hij liep weg.
Van alle orkestjes en gelegenheidsformaties die zich rond de jaren veertig en vijftig in Paramaribo bezig hielden met jazz- en aanverwante muziek is voor zover ik heb kunnen nagaan slechts één enkel orkest erin geslaagd om op de plaat te worden vastgelegd. Taperecorders waren in die jaren niet beschikbaar en het is slechts aan de welwillendheid van de directeur van het radiostation te danken dat we na vijftig jaar een indruk hebben van de wijze waarop werd gemusiceerd.
Ik ontleen mijn gegevens aan een van de leden van het orkest – mijn neef Wim Essed, orthopedisch chirurg, die mij daar uitgebreid over heeft geschreven en verteld. Het orkest waarop ik doel, is dat van de toenmalige Swingclub Paramaribo, een 8-mans formatie – opgericht in 1942 – die bij gebrek aan blaasinstrumenten vrijwel geheel bestond uit snaarinstrumenten, t.w. vier violen, piano, bas, drums en gitaar. De leiding berustte bij Harry de la Fuente, een buitengewoon talentvolle violist, die naar zeggen niet onderdeed voor een Joe Venuti of Stephane Grappeli. Verder speelden mee de violisten Deo van der Geld, inmiddels gepensioneerd griffier bij het Kantongerecht, wijlen Chris Calor, landmeter en aanvankelijk Henk Buth, stuurman op de grote vaart, later opgevolgd door prof. Eddy Li Fo Sjoe, thans werkzaam als bacterioloog op Aruba. Gitarist was Chas Lew Jen Tai, die later werd vervangen door gitaarleraar Ro van Eer, inmiddels gepensioneerd. De pianist was wijlen Kees Hillers, in leven gouvernementsarts op het eiland Flores in Indonesië en als drummer speelden achtereenvolgens Max Brown, opgevolgd door gymnastiekleraar Mauke Pool, inmiddels ook overleden na een auto-ongeval ruim 30 jaar geleden. Wim Essed speelde contrabas. Gedurende enige tijd heeft ook wijlen zangeres Lidy de Vries deelgenomen aan de uitvoeringen.
De studie van accoordenleer, het schrijven van arrangementen en het op professionele wijze leren opbouwen van improvisaties waren de voornaamste doelstellingen. Medio 1946 werd het orkest ontbonden, nadat de meeste leden naar het buitenland vertrokken.
Wat betreft de opnamen, de directeur van de radiodienst had
welwillend een viertal 10 inch LP-platen van aluminium bedekt met een schellaklaag beschikbaar gesteld, die normaliter werden gebruikt om mondelinge berichten te registreren die op een later tijdstip naar het buitenland werden uitgezonden. Niet bepaald bedoeld om muziekopnamen vast te leggen. Verder had men de beschikking over slechts één microfoon terwijl de technicus geen enkele ervaring had met het maken van muziekregistraties en derhalve van weinig nut was voor wat betreft het verstrekken van adviezen.
Voorts werden de opnamen niet in een studio opgenomen, maar gewoon bij kennissen in de huiskamer, waardoor alle straatgeluiden, die boven een bepaald niveau uitkwamen, eveneens werden geregistreerd. Ondanks al deze handicaps is het resultaat best aardig te noemen. Het is duidelijk merkbaar, dat naarmate men de zenuwen de baas werd, er beter, pittiger werd gespeeld. Doordat ieder nummer slechts één maal geregisseerd kon worden, is het niet verwonderlijk dat er niet ontspannen werd gemusiceerd. De arrangementen op de platen zijn voor zover mij bekend, op één na aangeschaft via een relatie in het toenmalige Brits Guyana. De theme-song At Last is gearrangeerd door pianist Kees Hillers, tijdens een nogal saai college oogheelkunde.
Al met al kan dit muzikale document worden gezien als een aardig tijdsbeeld van de jaren veertig. De muziek klinkt authentiek, uit de repertoirekeuze blijkt duidelijk wat voor soort muziek het publiek aansprak in die woelige jaren en ik kan de musici alleen maar complimenteren met de integere wijze waarop zij hun hobby beoefenden.
(Dit artikel kwam ik onlangs weer tegen tussen mijn papieren.
Mijn broer Wim is in 2005 overleden, mijn neef Wim Essed een paar jaar later, Harry de la Fuente is ook reeds heengegaan. Cat 2015)
Mij dunkt dat Leo Ferrier met “die saxofonist” niet verwees naar gitarist Chuck Berry, maar naar Leon ‘Chu’ Berry, die tenorsaxofoon speelde in de band van Cab Calloway.
Beste schrijvers etc etc,
Een leuk interessant artikel maar ik veroorloof mij even terug te komen op Willem Tjong Ayong met wie wij ( ik ) vele jaren in verschillende jazz-samenstellingen heb gespeeld. Ik noem Het keline New Orleans Orkest “De Keesjes” en het Eerste Bergse Jazz Straat Orkest “Brandaris. Wim was een goede rietblazer en trompettist. Daarnaast had hij een fenomenale, encyclopedische, kennis over de oude stijl en kende eigenlijk alle nummers, vaak al na 3 maten. Voor ons overleed Wim natuurlijk veel te vroeg maar we hebben ook lang en veel van hem kunnen genieten.
Roger van Dijk, trombonist