Jan de Heer over De Stoep, Chris Engels en de literatuur op Curaçao 1940-1951 (deel 2)
Over De Stoep heeft Jan de Heer onlangs een aantrekkelijke studie gepubliceerd, bij uitgeverij LM Publishers, waarbij gretig gebruik is gemaakt van het archief van Verele Ghering-Engels, de dochter van Chris Engels. Over deze studie van Jan de Heer gaat mijn bespreking [klik hier voor deel 1 van de bespreking – red. CU].
De kracht van het boek van Jan de Heer is dat hij het dagboek van Jan Greshoff en de correspondentie tussen Chris Engels, Frits van der Molen en Hendrik de Wit enerzijds en Jan Greshoff (in Zuid-Afrika en New York), Rien Marsman -de weduwe van H. Marsman – (in Londen) en Van der Veen (New York) heeft verwerkt. In die correspondentie gaat het over de keuze van de kopij en de literaire interpretatie ervan. In een brief van Engels aan Greshoff, d.d 19 april 1944, lezen we hoe groot de invloed van een eigenwijze drukker en het tekort aan papier, inkt, letters, linnen in Curaçao tijdens de Wereldoorlog bepalend zijn geweest voor de vormgeving en layout van De Stoepen. Ook heeft De Heer uit het dagboek van Greshoff kunnen putten.
door Jeroen Heuvel
De Heer meldt dat Jacob ‘Jaap’ Jan Oversteegen, schrijver van een tweedelige biografie over Cola Debrot, ‘op malicieuze wijze een karikatuur van Chris Engels’ heeft geschetst en dat het poëzienummer ‘geheel naar het Groot-Nederlandse hart van Engels, mag men aannemen’ een lange stoet van dichters heeft voorgeschoteld (p 40). Later, in het achtste hoofdstuk, gaat De Heer in op de relatie van De Stoep met Cola Debrot. In deze studie verwijst De Heer overigens niet naar de lezingenreeks van Jaap Oversteegen over De Stoep, gehouden in 1988 aan de Universiteit van de Nederlandse Antillen.
Het zesde hoofdstuk heet ‘De eerste vijf nummers van de tweede serie’. De Stoep zou per serie steeds uit tien nummers bestaan. Dit had Engels op aanraden van Greshoff nou eenmaal zo besloten. De tweede serie verscheen tussen september 1943 en september vijf jaar later; nummer 5 in mei 1945, de maand van de bevrijding en de rest erna. Tot aan de bevrijding heeft Jan Greshoff nog zijn medewerking verleend, met een essay, algemene beschouwingen over letterkunde en een verhaal ‘Over de gevaren van de lediggang’ en als nr 2 van deze serie verscheen in februari1944 een verzameling van 365 aforismen – één voor iedere kalenderdag – onder de naam Bitterzoet. Bij voorbeeld: nr 9: Ik geloof alleen in wat ik niet zie en nooit zien zal. Nr 16: Ik geloof niet in een kunstwerk dat in vreugde ontstaan is.
De tweeslachtige reactie van Greshoff op de publicatie doet op zijn zachtst gezegd de wenkbrauwen ophalen. ‘Gisteren ontving ik het eerste exemplaar van mijn boekje “Bitterzoet” uitgegeven te Willemstad. Het ziet er uit als een catalogus van een zaadhandelaar uit Epe in de jaren 1905-1910. Het is ten eerste zeer leelijk, ten tweede zeer provinciaal,’ tekent Greshoff op op 8 maart 1944 in zijn dagboek. Eén dag tevoren uit hij een tegengestelde mening; op 7 maart schrijft hij in een brief aan Chris Engels: ‘Waarde Heer Engels, Zoo juist Bitterzoet ontvangen! Hartelijk, HARTELIJK, H A R T E L I J K dank! Ik ben erg blij dat het gedrukt is, dank zij uw geestdrift en generositeit.‘ Dit lijkt me een duidelijk bewijs waarom Greshoff nooit redacteur van De Stoep is willen worden, ook al heeft hij Engels en bijvoorbeeld Van der Molen en De Wit dit nooit met zoveel woorden geschreven.
In nr 3 van de tweede serie (april 1944) weer een mix van gedichten, o.a. ‘Colombiaans zeeman’ van Marcel de Bruin en gedichten in het Frans door K. Greshoff (niet Jan Greshoff dus) en van Zuid-Afrikaanse auteurs en essays of besprekingen, zoals ‘Lubbes leeft / streeft nog’ van Jan Greshoff, waarin hij kritiek op De Stoep pareert. In het naschrift van De Stoep (de redactie kon toen nog niet weten wat Greshoff een maand daarvoor in zijn dagboek had geschreven) staat dat ze deze spontane uitval van J. Greshoff graag publiceert. ‘In de eerste plaats omdat hij van Greshoff komt, die als geen ander, en met meer kennis van zaken, vecht voor het hoog plan van onze literatuur (…).’
Nadat in nr 1 voor het eerst een gedicht van Pierre Lauffer had gestaan, verscheen in nr 4 (november 1944) zijn gedicht ‘Zeeman aan de wal’. Ook twee gedichten van Marcel de Bruin, en voor het eerst drie gedichten van de Curaçaose Oda Blinder (pseudoniem van Yolanda Corsen), en de vertaling door Luc. Tournier van het gedicht ‘Tu infancia en Menton’ van García Lorca’s gedichtencyclus ‘Poeta en Nueva York’, afgewisseld met enkele besprekingen, onder andere van de eerste dichtbundel in het Papiamentu, ‘Patria’ van Pierre Lauffer.
Nr 5 (mei 1945) is weer volledig gewijd aan een novelle van ruim 50 bladzijden, Het gezicht van Peñafiel door F. C. Terborgh. De door Greshoff beloofde kopij voor een compleet nummer over Menno ter Braak is niet meer verzonden; de hulp van Greshoff was met het beëindigen van de oorlog snel afgelopen. Engels heeft sterk getwijfeld over stopzetting van De Stoep; hij wilde het periodiek ‘niet laten voort bestaan, omdat ze bestaat, maar slechts indien het reele zin, nut heeft,’ schrijft hij nog op 4 maart 1945 aan Greshoff; die heeft echter na november 1944 Engels geen brief meer gestuurd.
De Heer begint hoofdstuk 7, ‘De Antillianisering van De Stoep’, met de volgende alinea: ‘Vijftien nummers en een lange oorlog verder had Chris Engels met De Stoep bereikt wat hij voor ogen had. Het was het eerste literaire tijdschrift geworden, dat in de Nederlandse taal op Curaçao gepubliceerd was. Door de oorlogsomstandigheden moest het een podium bieden aan Nederlandse literatuur in het algemeen, omdat deze in het moederland ernstig in de verdrukking was gekomen.’ Direct ná de oorlog raakt De Stoep pas bekend in Nederland, het periodiek dat juist ín de oorlog onzichtbaar het infuus van de vrije Nederlandse literatuur is geweest. Het einde van de oorlog gold ook als een einde van de focus op de literatuur uit Nederland, let wel: niet als een einde van de Nederlandstalige literatuur, want het einde van die oorlog bood aan de stam van de Curaçaose literatuur juist een loot in de ontwikkeling van de Curaçaose, of Antilliaanse, literatuur in het Nederlands.
De focus was niet meer naar het noordoosten achter de Atlantische horizon, waar de passaat al dan niet met passanten vandaan kwam, maar werd nu gericht op de nabije buren in het eerste stukje van de Atlantische oceaan, de Caraïbische zee. De invloed – van vóór de invoering van het Nederlandse onderwijs op Curaçao – van het koloniale-Spaans bleef gelden en werd zelfs heftiger door een literair tijdschrift als het Venezolaanse Viernes; de invloed van het koloniale-Frans werd tijdens de oorlog voelbaar. Het in Martinique uitgegeven tijdschrift Tropique met gedichten van Afro-Martinikanen was vernieuwend in de Franse literatuur, onder meer omdat het anti-koloniaal van inhoud was. Deze tijdschriften bevatten veel bijdragen die later als surrealistisch zijn bestempeld, een karakteristiek die De Stoep ook ten deel viel in de recensies die in Nederland net na de bevrijding begonnen te verschijnen. Hendrik de Wit had in een bespreking in Amigoe di Curaçao (21 nov 1942) voor het eerst de term surrealistisch gebruikt. De Wit, mede-samensteller van De Stoep, schreef in de krant over een verhaal dat in De Stoep van oktober 1942 was verschenen dat dit soort verhalen niet vreemd waren aan De Stoep. ‘Het is een stroming die we surrealistisch willen noemen en die zich vóór de oorlog en thans tijdens de oorlog opmerkelijk voordoet: op het vasteland tegenover onze kusten in het tijdschrift Viernes dat te Caracas verscheen, doch thans is opgeheven, op het Franse Martinique in het driemaandelijks tijdschrift Tropiques (…)’ Letterkundigen van meer recente datum trekken het etiket surrealisme voor wat betreft De Stoep in twijfel of vinden het onterecht. De Heer vindt de vraag tot welke literaire stroming De Stoep zou behoren oninteressant, ‘vooral omdat geen van de schrijvers zich daar ooit op heeft laten voorstaan.’ (86) Dat neemt niet weg dat De Stoep wel binnen een tijd is ontstaan waarin het surrealisme opgang maakte.
Samen met de gewijzigde oriëntering op de dichterbij gelegen literatuur – en het vertalen van de modernen, zoals García Lorca – werden ook de Curaçaose schrijvers – en passanten, niet zozeer die uit Nederland maar uit Suriname waar auteurs ook in het Nederlands schreven – door Engels uitgenodigd of misschien wel aangespoord in het Nederlands te gaan dichten of er mee verder te gaan, of vertalingen te maken van andere modernen – zoals Corsen later zou ‘pretenderen te’ doen. Naast de eerder genoemde Curaçaose schrijvers werd in nummer 8 (maart 1947) iets gepubliceerd van de wel in Nederland wonende, maar op Bonaire geboren zijnde Antilliaan Cola Debrot. Deze auteur, te beschouwen als de eerste van de Nederlandstalige Antilliaanse literatuur, had niet alleen de novelle Mijn zuster de negerin gepubliceerd (1935), maar had in 1918 al de dichtbundel ‘Heimwee’ in eigen beheer uitgegeven. Koren op de molen van Engels die een algemene Nederlandstalige literatuur- en kunstbeleving op Curaçao voorstond. In 1947 is Engels naar Nederland gegaan en heeft toen Debrot ontmoet en uitgebreid gesproken ‘over de culturele ontwikkelingen op Curaçao en de voortgang van De Stoep’, aldus De Heer (p 91). Het verschil in focus met Debrot beschreef Engels in een brief aan Greshoff, d.d. 13 oktober 1947: ‘Cola wil als hij komt De Stoep Zuid-amerikaanser orienteren’.
In hoofdstuk 8 ‘Debrot en De Stoep’ bespreekt De Heer de kortstondige medewerking van Cola Debrot aan De Stoep. De Heer: ‘Een duidelijke redactionele inbreng heeft Debrot in de volgende twee nummers van De Stoep gehad. Nummer 10 (september 1948) van de tweede serie werd geheel gevuld met werk van Caraïbische schrijvers. Het bevat drie gedichten en een stuk proza van Estelle Debrot, de vrouw van Cola, in de Engelse taal. Een lang stuk van Cola Debrot getiteld ‘Bij wijze van inleiding tot het existentialisme of De wereld in zak en as’ en een prozastuk van Albert Helman. (…) De volgende keer dat Debrot in De Stoep publiceerde was tevens de laatste. Dat was in juli 1949 in het eerste nummer van de derde serie. (…) Debrot liet een vijftal korte gedichten afdrukken en onder het pseudoniem Chandi Lagun een dialoog in het Papiaments getiteld ‘Camind’i cruz’. Van diens vrouw Estelle verscheen het prozastuk ‘I had entered the doors of fame’. (p 91-93)
Chris Engels had graag een hechte samenwerking met Debrot gehad, maar het verschil in cultuurpolitiek inzicht was onoverbrugbaar. Bovendien waren, laat ik zeggen, de twee ego’s te groot voor één periodiek. In de AD Wikènt van 10 maart 2018 heeft Julie Hengeveld in haar recensie van het onderhavige boek reeds ruim aandacht aan de relatie Engels – Debrot besteed.
[Eerder verschenen in Antilliaans Dagblad, 6 september 2018.]