Jagen op weglopers – Leren van geschiedenis 126
door Agir Axwijk
Het is moeilijk voor mensen vandaag aan de dag om zichzelf in de schoenen te plaatsen van slaven die wilden vluchten van de plantages. Zij vertrokken uit een relatief stabiele omgeving naar het oerwoud. Hier moesten ze vechten tegen de natuur om te overleven. Hoe verder men afging van de plantages hoe dieper men het bos introk. Dit was primair bos waar overleven een kunst was. Daarnaast had men veilige huisvesting en genoeg voedsel nodig om te kunnen overleven. De weglopers keerden terug naar de plantages om voeding, ijzeren gereedschappen en geweren te stelen tijdens korte guerrilla-acties. Hierdoor hadden ze een kans om het oerwoud te overleven.
We moeten niet vergeten dat er constant op de ‘schuylders’ werd gejaagd. Of het Inheemsen waren die de afgehakte handen van de weglopers konden inruilen voor een geldelijke beloning in Fort Zeelandia. Of commandonegers en (na 1772) de Korpsen Zwarte Jagers of Mulatten tijdens tochten van de Koloniale troepen die als doel hadden zoveel mogelijk weglopers-dorpen te vernietigen. Het was een constant gevecht voor de Marrons.
De tochten tegen de weglopers
Het ondernemen van tochten tegen de Marrons was geen eenvoudige opgave. Ten eerste kostten ze veel geld. De koloniale overheid had soldaten nodig en slaven die aan hen werden verhuurd (commandobegers). Meestal ging er ook een Inheemse gids mee omdat deze bekender was met het bos. Het commando moest goed uitgerust zijn om een bostocht te overleven.
Ten tweede moest het commando in het oerwoud op zoek gaan naar weglopers. Hier was het commando kwetsbaar tegenover de grillen van de natuur. De slaven moesten constant paden openkappen en goederen zoals eten, drinken en bewapening dragen. Ze moesten door wind en weer, kanalen en kreken zoeken naar weglopers.
Ten derde moest het commando ook constant op zijn hoede zijn. De weglopers wisten wat hen te wachten stond als ze gepakt werden, dus vochten ze als leeuwen als het tot een confrontatie kwam. Vanuit deze perspectieven volgt hier een beschrijving van een tocht tegen weglopers. Het archief bevat veel van dergelijke verslagen die over de militaire tochten geschreven werden voor het gouvernement. Dit geeft een beeld van zo’n tocht.
De tocht van 25 oktober 1730
Over deze succesvolle militaire tocht tegen weggelopen slaven werd een verslag gemaakt door Dhr. Zwalemberg. Vanuit Paramaribo vertrokken er op 1 oktober 1730 één korporaal, 14 soldaten en 80 negers naar de Kreek Aridewacabo om resterende manschappen van daar op te halen. Op 6 oktober 1730 sloten een sergeant, een korporaal, een indiaan en 100 negers zich aan om een pad open te kappen. De volgende dag arriveerde er nog 15 soldaten en 24 negers.
De eerste locatie waar de tocht naartoe trok was de plaats waar het laatste commando was achtergebleven. Hiervoor moest men marcheren door het Surinaamse regenwoud. De slaven waren er om een pad open te kappen, de Indiaan om als gids te dienen en de soldaten om te vechten. Aangekomen op locatie vond men bewijs dat er weglopers in de buurt waren. Dit was een vuurtje, dat zij hadden aangelegd. Op de 9e werd er gemarcheerd naar de verschillende kreken. Hier vonden ze tekens van de spionnen van de weglopers. Ze zagen aan de oeverzijde een korjaal. Deze spionnen hadden als taak het commando te volgen en te kijken of ze een gevaar zouden vormen voor de dorpen.
Op de 11e vertrok een gedeelte van het commando, bestaande uit mulatten en negers, om spionnen gevangen te nemen. Na een half uur kwamen ze terug om te melden dat ze een kostgrond hadden gevonden. De Indiaan vroeg zich af of dat niet het dorp van de weglopers was? Dit was niet het geval, het dorp was 3 dagen verder marcheren van daar. Er gingen 20 soldaten en 50 negers op het dorp af om de boel te verkennen.
Vernietiging van het dorp
Toen de weglopers merkten dat de soldaten in de buurt van het dorp kwamen, vluchtten ze het bos in. Er werden vier doodgeschoten door het commando en 3 levend gevangengenomen. Het dorp was 100 huizen groot, verder vonden de soldaten nog 2 andere dorpen, één van 300 en één van 40 huizen groot. Van deze waren de vrouwen en kinderen gevlucht. De ‘buit’ van het commando bestond uiteindelijk in totaal uit 10 afgehakte hoofden en 18 levende gevangenen, mannen, vrouwen en kinderen. De huizen werden verbrand en het vee van de Marrons gedood. Nadat ze 6 dagen in het dorp hadden verbleven, keerden ze terug naar Paramaribo. Daar arriveerden ze op de 24e te Fort Zeelandia met hun buit, inclusief de 10 hoofden en 18 gevangenen.