Iraida M. van Dijk-Ooft – De Oogst
[Winnend verhaal van de Tropische Schrijfwedstrijd]
Ik kijk de kamer rond. Chaos. Kleren, hangers, schoenen. Ondanks dat de airco op zijn koudst staat heb ik het warm. Ik zit op ons onopgemaakte bed, lege fotolijsten en schoendozen aan mijn voeten. De foto’s waar jij op staat heb ik aan een kant gezet. Die hoef ik niet. Ik ben moe. Een deel van mijn kleren en schoenen is al ingepakt. Twee koffers en een doos. Die staan beneden. Ik moet alleen mijn sieraden nog uitzoeken. Ik denk aan de woorden die ik in mijn hoofd had. Zonet nog. Ik wil ze opschrijven in een brief aan jou. Zo meteen ga ik schrijven. Straks, als ik klaar ben. De woorden zoeken een weg naar buiten. Ze wringen zich tussen mijn opeengeklemde kaken. Ze glijden uit mijn mond. Ze klinken vlijmscherp. Zo zijn ze ook bedoeld. Ik ga weg namelijk, ik verlaat je. Ellendeling.
Urmila is de vierde in de rij dit jaar. Je weet het misschien niet, maar ik heb ze geteld. Het bijgehouden in mijn agenda. Faraisha in december, ze is nog op onze owru jari barbecue geweest. Ik zag hoe je haar aankeek. Lygia in februari. Zij was niet lastig. Een paar telefoontjes in de nacht. Niets ondraaglijks, en het belangrijkste; ze was niet brutaal. Ik ben minder te spreken over Simone, miss maart. Die had het lef mij op te bellen. Jullie zouden volgens haar gaan samenwonen. Arm kind. Binnen no time had je geen plotselinge vergaderingen meer. Ze was te plakkerig voor je. Te veeleisend. Je was geschrokken, want in april was je koest. Ik ken je toch. Je wil bij mij blijven. Ik, je ideale vrouw. Niet jaloers. Verdraagzaam. Trouw. Begrijpend. Die kik, vrouwen, heb je nodig. Dat vertelde je me nog voordat we gingen samenwonen. Ik was gewaarschuwd. Ik tel voor twee, dus. Maar dit. Urmila?
Kwaad! Ik ben vals op je. Ja, deze keer echt. Ik neem me voor om ook dat in de brief te schrijven. Niet omdat je het eeuwig met andere vrouwen aanlegt. Niet omdat je die dames lulverhaaltjes vertelt. Ook niet omdat je nadat je met ze hebt geslapen thuiskomt, en me kust met je pas gepoetste tanden glanzend in je smoel. Echt, niet daarom. Maar omdat je Urmila hebt genomen in mei. Urmila, vrouw van Djit. Jouw Djit, onze Djit. Moeder van Roshan en Prya. Urmila die al mijn oude kleren erft. Zelfs mijn bh’s en slipjes. ‘Is niet erg, mevrouw. Geef maar. Mevrouw n’ e tyar’ siki, toch,’ zegt ze wanneer ze verlegen het gedragen kanten ondergoed aanneemt. Onze schoonmaakster. Ik ben inderdaad niet ziek, jij bent dat. Dat ík je moet begrijpen, okay. Maar what about Djit? Tuinman. Chauffeur. Vriend? Die in de auto uren blijft wachten op jou. Die voor je uitkijkt of iemands man niet toevallig thuiskomt. Op wie je steunt wanneer je te dronken bent om te lopen. Klootzak, had je niemand anders kunnen kiezen?
‘Klop, klop. Mevrouw.’ De stem klinkt dof door de gesloten ruiten. Mijn lippen vallen stil. Ik sta op. Als je over de duivel praat … ‘Djit? Je bent toch vrij vandaag,’ schreeuw ik van het raam uit naar beneden.
‘Ik kon gister niet komen, mevrouw. Ik dacht, ik kom vandaag. Begi wan gras’ watra.’
‘Wakti, m’ e kon. Verdomme.’ Ik veeg de foto’s bij mekaar op een rommelig stapeltje. Ik snuit mijn neus en was mijn gezicht. Djit zal zich wel afvragen. Als ik beneden kom zie ik zijn ronde hoofd, geperst tegen een van de keukenramen. Shit, hij ziet de koffers staan. Ik kijk zo gewoon mogelijk als ik de deur open doe en hem een karaf met ijswater en een beker geef. ‘Alsjeblieft.’ Hij probeert langs mij heen naar binnen te kijken.
‘Urmila heeft bara gestuurd, mevrouw. En chutney. Voor mevrouw … en meneer.’ Zijn ogen vangen mijn ogen, gaan zoekend over mijn gezicht. ‘Yere nó, mevrouw, kon luku. Zet die bara even. Kom kijken.’
‘Djit, boy. Ik …’
‘Even maar, mevrouw. Kom, u gaat schrikken.’
Ik laat de zak met bara op tafel, slof achter hem aan naar de achtertuin. We gaan de met schaduwgaas omspannen kas in. Het is er vochtig, maar koel. Ik denk aan mijn brief aan jou, de woorden blijven komen. Dan blijf ik staan. Verrast ondanks alles. ‘Djit! Onze plantjes dragen!’ Een grijns op zijn gezicht. Onze tomatenplanten dragen. Vuurrood en kogelrond zijn de vruchten. Hij en ik hebben ze samen geplant op een warme dinsdagmiddag, niet zo lang geleden.
En dan weet ik wat te doen. Ik draai me om en trek hem naar me toe. Ik vermijd het om hem aan te kijken. Hij stamelt, ‘nee. Stop! Mevrouw … meneer …’ Ik klamp me aan hem vast, dring me op. Probeer zijn lippen te vangen. Hij ruikt naar aarde, BRUT en roze Palmolive zeep. Hij stoot me van zich af, te ruw. Mijn rug. ‘Sorry, mevrouw.’ Hij kijkt of hij me erg pijn heeft gedaan. Ik zoen hem weer, hij zoent niet terug. Ik wrijf mijn onderlichaam tegen dat van hem aan. Ik steek mijn tong in zijn mond, ik proef Urmila’s chutney. Zijn verweer wordt zwakker. Dan geeft hij toe. Tussen de tomaten.
Erna wil Djit niet praten. Niet luisteren als ik sorry zeg. Hij gaat weg. Gebroken. Ruis in mijn hoofd. Mijn lichaam voelt niets. Ik oogst de eerste tomaten en ga naar binnen. Ik zie twee vliegen ontsnappen uit de vettige zak waar de bara in zitten. Ik onderzoek ze een voor een. Op drie vind ik klompjes witte vliegeneieren. Ik neem die drie, pulk met een vork de eitjes eraf en regel ze voor jou op een bord, met een schep chutney ernaast. Ik snij twee van mijn tomaten in schijfjes en strooi er zout en peper over.
Wanneer je thuiskomt is alles terug op zijn plaats. Je bent blij met het eten dat ik voor je heb klaargelegd. Ik denk aan de brief die ik wilde schrijven. Mijn lege hoofd weet de woorden niet meer.