Indianen in het Wilde Spaanse Westen (4)
Indiaanse slavernij, weerstand, kolonisatie en missie in de Cariben
door Fred de Haas
Vroege beeldvorming over ‘de’ Indiaan
In de Spaanse beeldvorming van de 16e eeuw waren veel Indianen menseneters, een begrip dat al gangbaar was in de Oudheid. De praktijken van die menseneters werden met veel lugubere details en fantasie beschreven. Ook door serieuze kroniekschrijvers. Wat ervan waar is laat zich moeilijk gissen. Men baseerde zich o.a. op getuigenissen van mensen die bij de Cariben gevangen hadden gezeten. Columbus had van de Taíno (Indianen die het westelijk deel van het Caribisch gebied bewoonden) begrepen dat ze erg bang waren voor de mensen die ze ‘Caniba’[i] noemden Deze ‘Cariben’ zouden mensenvlees eten en zeer oorlogszuchtig zijn. Ook de eerste bisschop van Hispaniola spreekt omstreeks 1519 van de afschuwwekkende Kannibaleneilanden (las detestables islas de los caníbales).De Spanjaarden hadden veel moeite met het koloniseren van die eilanden omdat de Cariben weerstand boden en later ook samenwerkten met de Engelse, Franse en Hollandse piraten die vijandig stonden tegenover de Spanjaarden en Portugezen, de ‘legitieme’ kolonisten.
Men kwam woorden tekort om het primitieve karakter te beschrijven van die Cariben. Zo vertelt een zekere Sebastián de Almarcha in een document uit de Archieven van Sevilla: ‘ze zijn zo begerig dat ze hun leven willen geven voor genoemd mensenvlees en tweehonderd tot driehonderd mijl afleggen alleen maar om schade te berokkenen en de mensen op te eten’[ii]. Die beschrijvingen gaan door tot de 17e eeuw. In 1612 zegt Juan Luis Monje[iii] dat hij had gezien hoe de Spanjaarden werden behandeld door de Cariben: ‘hun penis was afgesneden en in hun achterwerk gestopt, hun schedels waren weggenomen om als drinknap te dienen’. Merkwaardige verhalen kunnen we ook lezen uit de pen van Franse 17e-eeuwse kroniekschrijvers. Zo schrijft missionaris Raymond Breton dat een Indiaan hem had verteld dat de Cariben, na een aanval, een aantal Afrikanen en 5 paters op de barbecue hadden gelegd, maar dat ze er zo van walgden dat ze er niet eens aan durfden beginnen. In 1665 schrijft Rochefort[iv] : ‘vroeger hebben ze vlees gegeten van alle volken die hen hebben bezocht en ze zeggen dat Fransen het lekkerste smaken en dat Spanjaarden de taaiste zijn. Nu eten ze geen Christenen meer’. De ‘Onbekende’ van Carpentras[v] die overigens betrouwbare beschrijvingen van andere zaken geeft, schrijft dat de Cariben niet van zout houden en om die redenen geen Christenen aten. En ‘als ze van de oorlog terugkeren verdelen ze onderling de gevangenen die voor het merendeel aan de leiders toekomen omdat die de boot hebben geleverd en voor een deel aan degenen die ze hebben gevangen. Deze moeten hen uitproberen en krijgen de helft van de beenderen om er fluiten van te maken’. Het laatste is waar. Men maakte van beenderen fluiten. Dat moeten gezellige ensembles zijn geweest.
Algemeen mag worden aangenomen dat het ‘opeten’ van mensen meer een rituele wraakactie op de vijand betrof. Maar de beeldvorming zorgde er wel voor dat de Europeanen, met toestemming van de Spaanse Kroon, er niet voor terugdeinsden om de inheemsen uit te roeien en tot slaaf te maken. In 1547 kwam de Spaanse koning en de Casa de la Contratación in Sevilla tot het besluit dat ‘als de Cariben oorlog zouden gaan voeren of schade berokkenen dat de Spanjaarden gewapende weerstand konden bieden en oorlog voeren tegen de Cariben onder het gezag en met goedvinden van de plaatselijke rechter en niet op een andere manier’[vi].
De Parelvissers van Margarita en Cubagua
In de eerste helft van de 16e eeuw, ruwweg tussen 1520 en 1535, werd het onbetekenende eiland Cubagua, voor de Oostelijke kust van Venezuela gelegen, een oord van bruisende activiteit vanwege de aanwezigheid van pareloesterbanken in de kustwateren. Het verhaal begint in 1498 toen Columbus op zijn derde reis bij het eiland Margarita[vii] een bootje zag met een Indiaanse vrouw die een halsketting van parels droeg. Columbus zou verzwegen hebben dat hij, naar aanleiding van die ontmoeting, de parelrijkdom van dat gebied had ontdekt en dat had de Spaanse koning zo geïrriteerd dat hij, toen hij dit vernam, opdracht gaf om Columbus gevangen te nemen en naar Spanje te brengen. Volgens de kroniekschrijver López de Gómara had Columbus dit echter wel degelijk tegen zijn soldaten gezegd: ‘Dígavos que estáis, dixo Colón entonces a los españoles, en la más rica tierra del Mundo; demos gracias al Señor’ (‘Ik verzeker jullie, zei Columbus toen tegen de Spanjaarden, dat jullie in een van de rijkste landen van de wereld zijn; laten we de Heer danken’).
Het eilandgebied Cubagua van in totaal 24 vierkante kilometer was onvruchtbaar, klein, zonder bronnen of rivieren, zonder bossen en alleen maar cactussen[viii]. Toch verrees daar een nederzetting van meer dan 1000 inwoners. Op datzelfde eiland, schrijft Gómara, berokkent de exploitatie van parels veel leed aan Spanjaarden, veel Afrikanen en zeer veel Indianen.[ix]
De Indianen die in dit gebied woonden behoorden tot de Guaykirí en stamden af van Cariben en Arowakken. Het waren goede zeelui die schelpdieren en oesters verzamelden. Het waren ook bekwame duikers die de kunst van het duiken leerden aan de slaven die hen werden toegewezen door de Spanjaarden die de pareloesterbanken gingen exploiteren.
De eerste tien jaar ontstond er een geweldige ruilhandel tussen Spanjaarden en Indianen. In Europa was men al vanaf de Oudheid dol op parels. Zo ook koningin Isabella.
Er werden allerlei voorwerpen (zoals spelden) geruild tegen parels en goud. Er ontstond druk verkeer tussen Hispaniola en Cubagua, een afstand van 1100 kilometer. In 1520 vestigden zich 300 Spanjaarden op Cubagua in armzalige onderkomens. Omdat er niets was op het eiland moest alles worden ingevoerd: bouwmaterialen, voedsel, gebruiksvoorwerpen, enorme hoeveelheden water, etc. In betrekkelijk korte tijd werd er een geweldige logistieke organisatie op poten gezet met als enig doel het exploiteren van de oesterbanken.
Omdat er altijd gebrek aan arbeidskrachten was, werden er slavenjachten gehouden langs de kuststrook, vooral in het Oosten en de Golf van Paria. Het excuus was dat die Indianen toch allemaal menseneters waren en die mochten, met toestemming van de Kroon, tot slaaf worden gemaakt. De westkust werd enigszins gespaard onder druk van de missionarissen. In 1524 nam Juan de Ampiés echter 800 Indianen gevangen uit gebieden die dichtbij de ABC-eilanden lagen zoals Cartagena en Santa Marta (Colombia). Ook werden er Indianen aangevoerd vanuit de Bahama’s.
Alles stond in het teken van de parelvisserij.
Het duiken[x] was zwaar werk. Dat weten we uit de beschrijvingen van Gómara, Oviedo en Las Casas. De Indiaanse of Afrikaanse duikers werkten met zijn tweeën. De duiker wordt verzwaard met een steen, houdt zijn adem in en doet de oesters in netjes die hij om zijn hals of middel draagt. De zware inspanning heeft vaak dodelijke gevolgen vanwege lichamelijke uitputting, decompressie, ondervoeding en arbeid, aan één stuk door van de morgen tot de avond. Las Casas schrijft: ‘[…] ze sterven gewoonlijk aan bloedspuwingen vanwege de druk op hun borst en omdat ze de helft van de tijd hun adem inhouden. Hun haar, dat van nature zwart is, krijgt de verschroeide kleur van het haar van een zeehond en ze krijgen uitslag op hun rug zodat ze op een ander soort mens lijken, monsterlijk’.
In 1542 werd die manier van duiken door Karel V verboden. Maar toen waren de oesterbanken van Cubagua al uitgeput.
Indiaanse slavernij in het Caraïbisch gebied
In de beginjaren van de Spaanse kolonisatie was het niet duidelijk wat de ‘status’ was van de inheemse volken. De onzekere Spaanse Kroon beschouwde de Indianen als onderdanen en wilde eigenlijk niet dat ze tot slaaf werden gemaakt, zeker Koningin Isabella niet. In de loop van de eerste helft van de 16e eeuw werden er dan ook veel Koninklijke Verordeningen (cédulas) gemaakt die het verbod inhielden om de Indianen als slaaf te behandelen. Maar de situatie was zo ondoorzichtig dat er flink de hand werd gelicht met die verordeningen. In 1495 al stuurde Columbus een aantal van 500 Indianen naar Spanje waarvan het merendeel werd verkocht met toestemming van Isabella die verdere handel verbood totdat duidelijk was hoe men tegen de Indianen als nieuwe onderdanen moest aankijken. Maar dat weerhield Columbus, Amerigo Vespucci en Alonso de Ojeda er niet van om Indianen mee te nemen, o.a. uit Bonaire, die op de markt in Cádiz werden verkocht. Om het moreel van de Spaanse kolonisten op te krikken begon Columbus op Hispaniola (ook wel ‘La Española’ genoemd, het latere Santo Domingo) Indianen willekeurig als arbeidskrachten onder hen te verdelen. Later is dit ‘systeem’ veranderd en vastgelegd in de regeling van de Encomienda (zie boven). Onnodig te vermelden dat er bij die verdeling veel corruptie in het spel was waaraan ook koninklijke ambtenaren zoals rechters deelnamen. In 1500 decreteerde Isabella dat de Indianen in Andalusië moesten worden teruggestuurd naar hun land van herkomst. Na haar dood in 1504 kwamen er opnieuw honderden Indianen naar Spanje, vooral uit Higüey en Jaragua, het opstandige deel van La Española.
Omdat de Spaanse kolonisten stonden te springen om arbeiders in La Española vroegen ze de Spaanse koning om uit de omliggende gebieden van Hispaniola zoveel mogelijk Indianen te mogen halen. Naar aanleiding van die verzoeken schreef Fernando een brief aan gouverneur Nicolás de Ovando dat er Indianen geroofd mochten worden in de Bahama’s (Islas Lucayas).
Het volgende is een voorbeeld van zo’n toestemmingsbrief:
‘Voornoemde afgevaardigden van dit eiland (= Hispaniola) vertelden me ook dat er op dat eiland behoefte was aan Indianen en dat er elke dag minder van hen waren, dat er binnenkort geen Indianen meer zouden wonen. En om dit te verhelpen smeekten ze me dat ik hen permissie gaf om van deze nutteloze eilanden, waarvan geen enkel voordeel te verwachten is, zoveel mogelijk Indianen mee te nemen naar dit eiland om daar diensten voor hen te verlenen. En dat het al heel wat zou betekenen als ze tot het Christendom bekeerd zouden worden. Hetgeen me heel goed leek[xi]’.
De jacht op slaven in het Caribisch gebied ging natuurlijk alle perken te buiten, voor zover je nog van ‘perken’ kan spreken. Wat niet kan.
Schepen bombardeerden Indiaanse dorpen, namen een groot aantal inheemsen gevangen en vervoerden hen in het scheepsruim. Ik zal u twee citaten geven die ons een beeld geven van de verschrikkingen die deze gevangen Indianen moesten doorstaan. Een citaat van Girolamo Benzoni uit 1565 en een van Bartolomé de las Casas toen er 500 Indianen op de boten naar Spanje werden geladen in 1498.
Girolamo Benzoni[xii]: ‘ze konden zich niet bewegen onder in de scheepsruimen en zaten daar tussen hun kots en uitwerpselen als dieren in hun drek. Vaak ging de wind liggen en hadden de ongelukkigen gebrek aan water en andere zaken. Zo stierven ze ellendig, bevangen door stank, dorst en ongemakken’.
Las Casas wilde, als vriend van de familie, Columbus niet in een al te slecht daglicht stellen, maar wilde ook de waarheid niet verhullen: ‘op de schepen had hij (= Columbus) ook slaven ingeladen van wie er velen stierven. Die werden overboord gegooid. Ten eerste waren ze gestorven van grote droefheid en benauwenis omdat ze uit hun vaderland waren gehaald en omdat ze hun ouders, vrouwen en kinderen moesten verlaten om dienstbaar te zijn en in de macht waren van onmenselijke en wrede lieden (van wie ze dachten – en meer dan terecht – dat christenen zo in elkaar zaten) die hen meenamen naar plaatsen waarvan ze nooit zouden terugkeren; ten tweede vanwege het gebrek aan eten en drinken (ze kregen maar een beetje droge cassave – dat niet te eten is zonder iets erbij – en zelfs geen water om de cassave te weken zodat de (Spaanse) zeelui genoeg voorraad water zouden hebben voor zo’n lange reis. Een andere reden was dat ze teveel mensen in het ruim stopten met de luiken dicht, alsof ze in een kerker alle openingen en ramen sloten. In die tropische hitte, en onder dek waren die schepen brandend heet als vlammen, zodat ze niet konden ademen en vol benauwende angst stikten van de druk op hun borst. En zo was er een eindeloze stoet van mensen uit de Indiën die om het leven kwam[xiii]’.
Indiaanse slavernij in Spanje
Elke vergelijking met het aantal Afrikanen dat tot slaaf werd gebracht in de eeuwen na de Spaanse ontdekkingen en veroveringen gaat vanzelfsprekend mank, maar de manier waarop de Indiaanse slaven werden behandeld was nauwelijks minder erg.
Het staat vast dat tot het midden van de 16e eeuw er een paar duizend Indianen via Sevilla, de plaats van aankomst, als gevangen slachtoffers Spanje binnenkwamen. De meesten waren afkomstig van Hispaniola, het land dat als eerste werd gekoloniseerd. Het sterftecijfer onder de Indianen was hoog vanwege het klimaat, de nieuwe cultuur, de nieuwe samenleving, de moeilijke overtocht en de ziektes. Velen stierven spoedig na aankomst in Spanje.
Na 1542 kwamen de Indianen Spanje binnen via Lissabon omdat in Portugal de anti-slavernijwetten nog op zich lieten wachten en er nog volop sprake was van slavernij in de Portugese koloniën[xiv]. Al vanaf het eind van de 15e eeuw was er in Lissabon een ‘Casa dos Escravos’ (Slavenhuis) waar tussen 1490 en 1530 driehonderd tot tweeduizend gevangenen per jaar werden aangevoerd en verhandeld, vooral mensen uit Afrika en Brazilië.
Het Indiaanse aandeel in de totale slavernij was betrekkelijk gering en bedroeg nauwelijks 2%. Lissabon was een van de grootste markten van Zuid-West Europa.
Indianen werden als ‘piezas indígenas’ (inheemse stukgoederen) in de Spaanse steden verkocht. De ‘Nieuwe Wetten’ van 1542 werden in 1556 in Spanje nog eens bekrachtigd, maar dat hielp niet veel. Tot in de 17e eeuw werden er nog Indiaanse slaven in Spanje verhandeld in steden als Córdoba, Sevilla, Badajoz, Huelva, etc. In Spanje kwamen ze onderaan de sociale ladder te staan. Net als de Afrikanen kregen ze in Spanje de allerlaagste banen en waren er onder hen, na hun vrijlating, ook veel bedelaars. Vandaar dat de koning hen, om dit te voorkomen, via het Sevillaanse Handelshuis een gratis passage naar hun Caribische thuisland aanbood.
Indiaanse vrouwen werden vaak, tegen de wil van de Spaanse Kroon, gebruikt als concubines.
Ook werden de tot slavernij gedwongen mensen gebrandmerkt door hun ‘eigenaren’. Het Spaanse Hof was hier fel op tegen en we lezen in een Koninklijke brief [xv]aan het Handelshuis in Sevilla het volgende verbod: […] ze mogen niet worden verkocht of gebrandmerkt omdat we weten dat degenen die hen aanvoeren ze brandmerken in hun gezicht of ijzeren ringen om hun hals doen waarop de eigenaren hun namen geschreven hebben om aan te geven dat ze hun slaven zijn’.
Zowel in de koloniën als in Spanje werden er veel kinderen geboren uit Spaanse mannen en Indiaanse vrouwen. Veel Spanjaarden erkenden deze kinderen en stuurden ze voor hun opvoeding naar Spanje. Deze gewoonte werd door de Spaanse Kroon gefaciliteerd. In Spanje kregen deze ‘mestiezen’ niet dezelfde status als de Spanjaarden. Er werd, sociaal gezien, duidelijk verschil gemaakt. Mestiezen waren ook ‘anders’. De gangbare mening was dat echte Indianen eenvoudiger mensen waren. Mestiezen waren vrijer in hun gedrag en brutaler.
Onder de Nieuwe Wetten van 1542 waren er ook Indianen die, meestal na een lang verblijf in Spanje waardoor ze bekend waren met de mogelijkheden die de wet hen bood, voor de rechter hun vrijheid op. Hun eigenaren verzetten zich hevig tegen deze acties. Ze moesten namelijk de proceskosten betalen en soms een schadevergoeding voor de jaren dat hun ‘slaven’ voor niets bij hen hadden gewerkt. Ze probeerden dan met documenten te bewijzen dat ze ‘hun’ Indianen volgens de regels hadden gekocht. Ze zeiden vaak dat de Indianen uit Brazilië kwamen waar slavernij nog niet was verboden. Maar de eigenaren werden door de rechter gedwongen om ze vrij te laten en werden verplicht om de reis naar het thuisland te vergoeden. Ze probeerden hieraan, vaak met succes, te ontkomen. Om te verhinderen dat de Indianen op straat terechtkwamen gaf de koning omstreeks 1551 opdracht aan het Sevillaanse Handelshuis om de overtocht van de inheemsen voor hun rekening te nemen.
Het kwam ook veel voor dat de Indianen zonder meer werden vrijgelaten. Gewoonlijk bleven ze dan bij hun baas, eenvoudig omdat ze nergens anders terecht konden. Anderen leerden ook een vak en bleven werken als, bijvoorbeeld, timmerman, schoenmaker, in de keuken, in de leerlooierij of als pottenbakker.
Noten
[i] De Bovenwindse eilanden werden op een geografische kaart van Juan de la Cosa uit 1500 ‘Islas de los caníbales’ genoemd, mensenetereilanden.
[ii] (Archivo General de Indias, Patronato, Información sobre las acciones de los caribes): ‘son tan golosos que se mueren por la dicha carne umana e que vienen a buscalla a dozentas e treçientas leguas e no a otro efecto si no a hazer daño e a comer las gentes’.
[iii] Archivo General de Indias,
[iv] César de Rochefort, Histoire naturelle et morales des isles Antilles de l’Amérique avec un vocabulaire caraïbe, revue et augmentée de plusieurs descriptions et de quelques éclaircissements qu’on désirait en la précédente, Arnout Leers, 1665, bladzij 537
[v] L’Inconnu de Carpentras, reisverhaal uit 1618
[vi] Archivo General de Indias, Real Provisión a la isla de San Juan para poder hacer la guerra a los caribes y hacer esclavos en las condiciones señaladas, Madrid, 4 de mayo de 1547 : ‘si los caribes fueren a hacer guerra o daños puedan armar y hacer guerra a los caribes con autoridad del juez de residencia della y su parecer y acuerdo y no de otra manera
[vii] Het woord ‘margarita’ betekende in het Grieks ‘pareloester’. Via het Latijn kwam het terecht in het Spaans met dezelfde betekenis. Dat verklaart de naam van het Venezolaanse eiland.
[viii] Juan de Castellanos: ‘estéril y pequeña, sin recursos de río ni fuente, sin árbol y sin rama para leña y espinas solamente’
[ix] ‘cuestan muchos españoles, muchos negros y muchísimos indios’. N.B. Vanaf het begin van de eeuw werden er ook Afrikaanse dwangarbeiders/slaven ingevoerd om te werken in de mijnen en op de plantages. Rond 1530 woonden er ongeveer 1000 mensen op Cubagua (230 Spanjaarden, 700 Indiaanse en 100 Afrikaanse slaven).
[x] Indianen en Afrikanen doken zelfs tot op een diepte van 18 meter!
[xi] De Spaanse tekst luidde als volgt: ‘Asimismo me hicieron relación los dichos procuradores, por parte de esa dicha isla, diciendo que en esa dicha isla hay mucha necesidad de indios y que se han apocado tanto y se apocan de cada día que si no se remedia en pocos días se despoblará de indios. Y para el remedio de ello me suplicaron que les diese licencia que de algunas islas comarcanas inútiles, de las cuales ningún provecho se espera, puedan llevar a esa dicha isla los indios que pudieren llevar para que los sirvan de la manera que otros de esa isla diciendo que cuando otro fruto no haya sino hacerles cristianos sería muy grande, lo cual me ha parecido muy bien’. (Instrucciones dadas a frey Nicolás de Ovando, Burgos, 30 de abril de 1508, Archivo General de Indias)
[xii] No pudiéndose mover en el fondo de aquellas sentinas, con sus vómitos y el producto de sus necesidades iban allí como animales entre sus heces. A menudo el mar se encalmaba, faltándoles el agua y otras cosas a aquellos infelices. Y así, agobiados por el calor, el mal olor, la sed y las incomodidades, allí abajo morían miserablemente’. (Historia del Nuevo Mundo, 1989, Alianza Editorial, Madrid)
[xiii] ‘Y los navíos también había cargado de esclavos de los cuales se morían muchos y los echaban a la mar ;lo uno por la grande tristeza y angustia de verse sacar de sus tierras y dejar sus padres y mujeres e hijos, perder su libertad y cobrar su servidumbre, y puestos en poder de gente inhumana y cruel, como estimaban, y con justísima razón, ser los christianos, y que los llevaban adonde y de dondejamás habían de volver ; lo otro, por la falta de los mantenimientos, que no les daban sino un poco de caçabi seco (que para solo, sin otra cosa, es intolerable) y aun agua no les daban cuanta habían menester para remojarlo, porque para el viaje tan largo a los marineros no le faltase ; lo otro, porque como metían mucha gente y la ponían debajo de cubierta, cerradas las escotillas, que es como si en una mazmorra cerrasen todos los agujeros, juntamente con las ventanas, y la tierra caliente y debajo de cubierta arden los navíos como vivas llamas del ardor y el fuego que dentro tenían, sin poder resollar, de angustia y apretamiento de los pechos se ahogaban ; y de esta manera ha sido infinito el número de las gentes de estas Indias que han perecido…’ (Las Casas, Historia de las Indias, deel II, boek I, hoofdstuk 153)
[xiv] Gedurende de hele 17e eeuw ging de slavenhandel in Brazilië gewoon door. Er werd op Indianen gejaagd door de zogenaamde ‘bandeirantes’. In 1639 publiceert Paus Urbanus VII een Bul waarin iedereen die slavenhandel met Indianen dreef werd geëxcommuniceerd.
[xv] ‘[…] que no se vendan ni hierren porque sabemos que los que los traen los hierran en el rostro o les echan argollas de hierro a la garganta con letras de sus propios nombres en que dicen ser sus esclavos…’ (In: Real Cédula a los oficiales de la Casa de la Contratación, Dueñas, 25 de septiembre de 1534, Archivo General de las Indias)
[wordt vervolgd]