blog | werkgroep caraïbische letteren

Indiaanse opstand en vrede

door Fred de Haas

De Madrileen Gonzalo Fernández de Oviedo (1478-1557) werd in 1532 door Karel V tot Cronista de Indias (Kronikeur van de Indiën) benoemd. Tijdens zijn leven maakte hij vele reizen naar de Amerika’s en verbleef daar ruim twintig jaar. Hij schreef o.a. het monumentale werk Historia general y natural de las Indias (1535-1537) en kan worden beschouwd als een betrouwbaar geschiedschrijver. Hij was echter in sommige opzichten net zo bevooroordeeld als velen van zijn tijdgenoten en beschouwde Indianen als inferieure wezens die vanwege hun gebreken eigenlijk niet goed konden samenleven met de Spanjaarden. Evenmin konden ze worden beschouwd als overtuigde katholieken.

Gonzalo Fernández de Oviedo

Dit soort opvattingen leverde hem de vijandschap op van Bartolomé de las Casas met wie hij de intellectuele degens kruiste tijdens het Congres van Valladolid (1551/52). Las Casas beschouwde hem dan ook als medeschuldig aan de wreedheden van de Spanjaarden. Als beschrijver van de gewoontes van de Indianen toont hij zich echter van zijn kant als geleerde en objectief beschouwer. Onderstaand verhaal dat ik vertaalde uit zijn Historia de las Indias kan als zeer plausibel en conform de waarheid worden beschouwd. Voor een goed begrip van de situatie op Santo Domingo in de jaren na de ontdekkingen het volgende.

Het verzet van de Indianen in de eerste jaren van de Spaanse kolonisatie

Er is niet veel geschreven over  het verzet van de Indianen tegen de Spaanse kolonisator. De kolonisatie van de Caribische eilanden begon in La Española (het huidige Santo Domingo) tijdens het bewind van Nicolás de Ovando en Diego Colón. Alleen de economisch belangrijke eilanden werden blijvend gekoloniseerd (La Española, Cuba, Puerto Rico). Hoewel de Indianen werden beschouwd als onderdanen van de Spaanse Kroon, hadden ze niet dezelfde rechten. Men zag hen als een volk dat cultureel achterliep, onder voogdij moest worden geplaatst en als arbeiders naar willekeur verdeeld kon worden onder de kolonisten als een soort beloning voor het koloniserende werk. Men vond ze lui, leugenachtig en onbekwaam. Maar ze moesten natuurlijk wel katholiek worden.

Er brak een grote opstand uit in 1495 waarbij veel inheemsen de dood vonden. Ruim vijfhonderd Indianen werden tot slaaf gemaakt en naar Spanje gestuurd. Een andere manier om de Spanjaarden te saboteren was om de algemene kostgronden te verlaten en de Spanjaarden uit te hongeren. Deze vernielden op hun beurt weer de privé tuinen van de Indianen en toen was het pleit gauw beslist. De Indianen werden weer gedwongen om te werken. Zo kreeg de familie Columbus 1300 Indianen toegewezen (Diego Colón, zijn vrouw en zijn ooms Hernando en Bartolomé Colón). Verschil moest er wezen.

Karel V, portret door Jakob Seisenegger (1532)

De situatie voor de Indianen werd zo slecht dat de Spaanse leermeester van Karel V en vroegere regent kardinaal Cisneros besloot om enkele Hiëronymieten[1] naar Santo Domingo te sturen om orde op zaken te stellen. Ze troffen het eiland aan op de rand van de algemene opstand, maar speelden het klaar om de Indianen weer aan het werk te krijgen in de mijnen en op de landgoederen. Ook brachten ze enige verbetering aan in de situatie. Een deel van de Indianen werd ‘fatsoenlijk’ gekleed en kregen hangmatten om niet op de grond te hoeven slapen. Maar de toestand bleef slecht en in 1518 schreef een geestelijke aan Karel V dat het beter was om de Indianen niet in de goudmijnen te laten werken. Daarvoor waren ze niet sterk genoeg.

Rond die tijd vond ook de opstand plaats van de cacique Enrique. Pas na 13 jaar konden de Spanjaarden vrede met hem sluiten. Hoe dat gebeurde kunt u hieronder lezen in de woorden van Gonzalo Fernández de Oviedo.

Cacique[2] Enrique

Onder de eigentijdse[3] en laatste caciques van het eiland La Española was er iemand die Enrique heette; hij was christen, kon lezen en schrijven, was bij de pinken en sprak goed Spaans. Vanaf zijn jonge jaren was hij opgevoed en onderwezen door de broeders Franciscanen en maakte meteen al duidelijk dat hij katholiek zou blijven en zou vasthouden aan het geloof in Christus. Hij trouwde jong en werkte met zijn mensen voor de Christenen in het dorp San Juan de la Maguana[4], waar een hidalgo[5] met de naam Pedro de Vadillo dienst deed als luitenant van admiraal Don Diego Colón. Vadillo nam het niet zo nauw met zijn justitiële taken want door zijn gemakzucht of onvoorzichtigheid ontstond de opstand van deze cacique.

Diego Colón, zoon van Columbus

Enrique diende een klacht in tegen een Christen op wie hij jaloers was of wist dat er iets speelde tussen hem en zijn vrouw. De rechter ondernam hier niets tegen maar behandelde de klager slecht en zette hem gevangen met als enige reden dat hij de beklaagde  een plezier wilde doen. En nadat hij Enrique had bedreigd, voegde hij hem nog een paar onvriendelijke woorden toe en liet hem gaan. Dat was de reden waarom de cacique ging klagen bij de Koninklijke Rechtbank[6] die zich in de onderhavige stad Santo Domingo bevindt, waar hij probeerde zijn recht te halen, maar niet kreeg, omdat men hem verwees naar hetzelfde dorp San Juan, naar diezelfde luitenant Pedro de Vadillo die hem had beledigd en hem nu nog meer beledigde door hem gevangen te nemen en nog erger te behandelen dan voorheen. Met als gevolg dat Enrique besloot het gebeurde lijdzaam te ondergaan of tenminste voorlopig maar de beledigingen te slikken om zich later te wreken. En nadat hij enkele dagen in vrijheid was geweest waarin hij kalm en rustig zijn werk deed besloot hij over te gaan tot verzet en opstand. Toen hij de tijd rijp achtte, in het jaar 1519, ging hij naar het platteland met alle Indianen die het met hem eens waren, naar de heuvels en bergen van Bahoruco[7] en andere gebieden op dit eiland, waar hij bijna dertien jaar rondtrok. In die tijd dook hij soms met zijn Indianen ergens op waarbij hij een aantal Christenen vermoordde en beroofde van duizenden gouden pesos. Herhaalde malen overviel en doodde hij weer anderen en richtte veel schade aan in de dorpen en landerijen van het eiland waardoor het de Spanjaarden vele gouden pesos kostte bij pogingen hem gevangen te nemen, wat niet lukte.

In verband met de opstand van de cacique Enrique stuurde de Spaanse Kroon en de bestuurders van de Koninklijke Raad van de Indiën[8], toen ze zagen dat de kosten van de expedities  die deze stad en het eiland hadden gemaakt om hem te pakken te krijgen hoog waren opgelopen en geen enkel resultaat hadden gehad, kapitein Francisco de Barrionuevo, die later gouverneur van Castilla de Oro[9] op het vasteland werd, met een aantal mensen erop uit om tegen Enrique ten strijde te trekken. Heel snel kwam er toen een eind aan die opstand omdat de Spaanse Kroon bevel gaf om Enrique en de andere Indianen die met hem in opstand waren gekomen ervan te verzekeren dat, als zij zich aan het koninklijk gezag zouden onderwerpen, ze van vervolging zouden worden vrijgesteld en goed zouden worden behandeld; maar dat, als zij  niet op vredelievende wijze aan het gezag zouden gehoorzamen, ze met alle middelen bestreden zouden worden en hun straf niet zouden ontlopen. En om aan dat bevel gevolg te geven vertrok kapitein Barrionuevo op 8 mei 1533 aan boord van een karveel[10]  uit de stad Santo Domingo om Enrique te zoeken. Er gingen 32 Christenen en evenveel Indianen met hem mee om de bagage te dragen en ze voeren in westelijke richting langs de zuidkust van het eiland, van haven tot haven. Maar omdat het schip niet dichtbij land kon komen werden de mensen in een kleine boot aan land gezet. Ze liepen totdat ze bij het dorp Yaquimo kwamen, aan de voet van de bergen van Bahoruco. Langs de hele weg was er geen spoor te vinden, geen rook en geen teken dat er op zou kunnen wijzen waar de cacique en zijn mensen zich zouden kunnen bevinden. En zo gingen er enkele maanden voorbij met het zoeken langs de kust en in het binnenland.

Karveel

Eindelijk, toen ze op een dag weer aan land gingen, volgden ze een rivier en zagen een verlaten Indiaanse nederzetting. Vervolgens liepen ze nog drieënhalve dag verder tot ze bij een boerderij kwamen waar ze op zoek gingen naar drinkwater en vier Indianen die ze tegenkwamen vastgrepen. Van hen kwamen ze te weten dat Enrique zich ophield bij een meer dat het meer van Commandeur Aybaguanex wordt genoemd, een Indiaan van die naam in de tijd dat Gouverneur Nicolás de Ovando dit eiland bestuurde; het betrof een meer dat acht kilometer verderop lag in een ruig landschap, een bergachtig gebied vol haagdoorns, dichte struiken en bosjes die daar veel voorkomen; maar ondanks het slecht begaanbare terrein besloot de kapitein daarheen te gaan.

Voordat ze bij het meer waren, kwamen ze een dorp tegen met veel mooie behuizingen waarin vroeger wel 1500 Indianen zouden hebben kunnen wonen. Toen ze hun weg vervolgden hoorden de kapitein en de Christenen bijlslagen ergens in het land dat werd gekenmerkt door hoge bergen en toen hij dat hoorde liet hij zijn mensen halt houden en stuurde Indianen uit zijn groep alle kanten op om die houthakker die zo bezig was in dat bergachtige gebied gevangen te nemen. Dat gebeurde en ze pakten een Indiaan die aan het houthakken was. Het was opmerkelijk dat ze nergens onderweg in dat gebied een omgehakte boom of tak hadden gezien; dat kwam omdat Enrique, een slimme krijger, hiertoe bevel had gegeven, op straffe van de dood.

Toen ze van de Indiaan te weten waren gekomen waar Enrique zich bevond, wisten ze dat ze een halve mijl het gebied van de lagune in moesten lopen. Aangekomen bij het meer werden ze opgemerkt door een aantal Indianen die zich buiten het meer aan land bevonden en meteen begonnen te roepen en zich terugtrokken naar de kano’s die ze hadden meegenomen. Zo kwam de kapitein en zijn mensen bij de oever van het meer, richtte het woord tot de Indianen van de kano’s en vroeg hen waar Enrique was, omdat hij hem wilde spreken namens Zijne Majesteit en hem een brief van de koning wilde overhandigen. Vervolgens verzocht kapitein Francisco de Barrionuevo hun om een Indiaanse mee te nemen die met hem was meegekomen en die een tijdje bij diezelfde Enrique had verbleven, hem goed kende en hem zodoende kon informeren over de komst van de Spanjaarden.

De volgende dag, twee uur na zonsopgang, kwamen er twee kano’s terug met twaalf Indianen en een bevelvoerende Indiaan, een kapitein van Enrique met de naam Martín de Alpharo. Ze brachten de Indiaanse mee en sprongen allemaal aan land met hun speren en zwaarden. Toen stapte Francisco de Barrionuevo een beetje naar voren, begroette de Indiaanse kapitein en allen die met hem aan land waren gesprongen en vervolgens teruggingen naar hun kano’s met uitzondering van de Indiaanse bevelhebber die aan land met Barrionuevo bleef praten. Het was een intelligente man die aardig Spaans sprak; hij zei tegen onze kapitein dat de heer Enrique hem vriendelijk verzocht naar hem toe te komen, omdat hijzelf zich niet goed voelde. De kapitein dacht dat hij hem hiertoe verzocht om te weten te komen of zijn bezoek vriendschappelijk was of een valstrik was, omdat de weg en de toegang er zodanig uitzagen dat, als hij liet zien dat hij bang was of niet graag wilde vertrekken, Enrique en zijn mensen hen ervan konden verdenken dat ze hem wilden bedriegen of gevangen nemen. En om die verdenking weg te nemen besloot kapitein Barrionuevo zich op weg te begeven ondanks de tegenzin van zijn soldaten; en in gezelschap van maar vijftien van hen volgde hij Martín de Alpharo over ruig gebied dat dichtbegroeid was met bomen, mangroven en bremstruiken.

Zodoende spoorde hij als goed kapitein en energieke kerel de mensen aan die met hem meeliepen en kwamen ze bij een kreek of inham op niet meer dan twee boogschoten van de plaats waar Enrique zich bevond.

Op de plek van Enrique stond een grote schaduwrijke boom waar een katoenen deken onder lag; en toen kapitein Barrionuevo en de Christenen arriveerden, liepen Enrique en de kapitein naar elkaar toe zodra ze elkander zagen, begroetten elkaar uitbundig en namen plaats op de deken. Ook Tamayo, de hooggeplaatste Indiaan die persoonlijk de meeste schade had aangericht op het eiland, kwam kapitein Barrionuevo begroeten en na hem alle andere Indianen van Enrique, zo’n zeventigtal mannen waarvan de meesten speren, degens en schilden droegen. Om hun lichaam hadden ze een soort pantser van strak en dik gevlochten katoenen touw, ze waren allemaal ingewreven met een rosekleurige substantie die aan oker deed denken of met  een nog fellere kleur die ruku[11] wordt genoemd; ze stonden allemaal in slagorde opgesteld en hadden veel pluimen op hun hoofd.

Toen de Christenen aan de ene kant en de Indianen aan de andere kant waren gaan zitten, zei kapitein Barrionuevo het volgende: ‘Enrique, jullie moeten God onze Heer dankbaar zijn voor de mildheid en barmhartigheid die hij jullie betoont door middel van de bijzondere gunst die de Koning, onze Heer, jullie verleent door aan jullie te denken en jullie een aantal fouten wil vergeven en jullie weer als gehoorzame dienaren aan te nemen en de wens te uiten dat jullie als elke vazal goed worden behandeld zodat niets uit het verleden in het geheugen blijft hangen. Opdat jullie zielen worden gered en toebehoren aan God en jullie allen niet verloren zullen gaan maar als Christenen met alle barmhartigheid tegemoet zullen worden getreden door deze brief die Zijne Majesteit jullie schrijft.’ En toen hij was uitgesproken overhandigde hij de brief aan Enrique die vroeg of hij kon worden voorgelezen omdat hij slechtziende was. En dat was ook zo.

Toen pakte Francisco de Barrionuevo de brief en las hem hardop voor zodat iedereen die daar aanwezig was het kon horen en begrijpen; en na de brief te hebben voorgelezen gaf hij hem terug aan Enrique en zei : ‘Heer Enrique, kus de brief van Zijne Majesteit en leg hem op uw hoofd.’ Daar gaf hij met genoegen gevolg aan en toen gaf de kapitein hem nog een bevestigingsdocument van de Audiencia Real en de Kanselarij van Hunne Majesteiten waarvan de laatste zich in de stad Santo Domingo bevindt, voorzien van het koninklijk stempel. En toen sprak de kapitein: ‘Bedenk dat jullie al dertien jaar of meer niet rustig kunnen slapen, zonder angst of vrees, zowel aan land als op zee; en dat het hier niet gaat om een cacique die zo zwak is als u, maar om de hoogste en machtigste koning van de wereld. Zijne Majesteit zal aan u denken als hij gunsten uitdeelt; en ik zal u in zijn naam alles geven waar u behoefte aan heeft en ik zal u verzekeren van vrede om u in staat te stellen als eerlijk man te leven en u te vestigen op dit eiland op de plaats van uw keuze, samen met uw mensen en in dezelfde vrijheid als de andere Christenen en goede dienaren van Zijne Majesteit. Dus zegt u maar wat u wilt nu u mij hebt gehoord en begrepen en vertel wat u van plan bent.’

Toen kapitein Francisco de Barrionuevo was uitgesproken, antwoordde Enrique: ‘Ik wilde niets liever dan vrede en ik besef ten volle de genade die God en de Koning, onze Heer, mij ten deel laten vallen en als ik tot op heden nog geen vrede heb gesloten dan kwam dat door de  spot die de Christenen met mij hebben gedreven en de geringe rechtvaardigheid die ze me hebben betoond; om die reden durfde ik niemand op dit eiland te vertrouwen.’

Na deze woorden stond hij op, nam zijn aanvoerders apart en toonde hen de brieven; hij sprak een tijdje met hen over zijn besluit en ging weer naar Barrionuevo om zijn toestemming voor een duurzame vrede te bevestigen. Vanaf dat moment noemden zijn Indianen hem voortaan Don Enrique, omdat ze hadden gezien dat Zijne Majesteit hem in zijn brief Don Enrique noemde.

Toen hij terugkeerde naar Santo Domingo nam Barrionuevo een Indiaan mee die een belangrijke functie had en van Don Enrique met Barrionuevo mee moest gaan om kennis te maken met de bestuurders van de Audiencia Real, de vertegenwoordigers van Zijne Majesteit, de leden van de hogere en lagere adel en de gewone inwoners van de stad, om zodoende met eigen ogen en oren de afkondiging van de vrede mee te maken.

Hierna zorgden de Audiencia Real en de vertegenwoordigers van Zijne Majesteit ervoor dat een boot met geselecteerde Christenen de Indiaan naar Don Enrique brachten met zijden kleding van goede kwaliteit en ook nog opsmuk voor hem, zijn vrouw Doña Mencía, zijn bevelhebbers en andere belangrijke Indianen, zoals juwelen, etenswaar, wijn, olijfolie, gereedschap en  bijlen voor zijn werk op het land, omdat Don Enrique niets anders had gevraagd dan blijken van de vredesovereenkomst. Deze vrede heeft tot op heden standgehouden en was ook echt nodig omdat het eiland verloren was vanwege de opstand van de cacique.

Naschrift: Na het sluiten van de vrede, zo gaat een verhaal, maakte Don Enrique zich schuldig aan het aanbrengen van gevluchte Indianen en Afrikanen, een activiteit waarvoor hij door de Spanjaarden werd beloond. Voor één aangebrachte Afrikaan kreeg hij vier linnen hemden.


[1] Een kloosterorde uit de 14e eeuw die banden onderhield met de vorstenhuizen van Spanje en Portugal. Karel V bracht zijn laatste levensjaren door in het klooster van de Hiëronymieten in het Spaanse Yuste (provincie Cáceres). Karel wilde als kluizenaar leven maar nam wel tientallen mensen mee als personeel.

[2] Indiaans (Taíno) woord voor opperhoofd.

[3] Bedoeld wordt de beginjaren van de 16e eeuw.

[4] Stadje (1503) in het westen van La Española (Santo Domingo).

[5] Iemand die tot de lagere adel behoort.

[6] De Audiencia Real, de naam van een Spaanse rechtbank uit de 14e eeuw die in 1511 ook werd opgericht in Santo Domingo.

[7] Een provincie in het Zuidwesten van Santo Domingo.

[8] Consejo Real de las Indias (1524), het hoogste politieke orgaan van het Spaanse imperium in de 16e en 17e eeuw.

[9] Naam voor het noord-westelijk vasteland.

[10] Portugees scheepstype uit de 13 eeuw.

[11] De plant bixa orellana die een oranjerode kleurstof produceert waarmee de Indianen zich pleegden in te wrijven. Vandaar de naam ‘Roodhuiden’ in, bijvoorbeeld, de boeken van Karl May.


Lees ook van Fred de Haas, ‘Indianen in het Wilde Spaanse Wersten’, deel 1, klik hier

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter