In memoriam Hafid Bouazza (1970-2021)
Onmatigheid als kapitaal en fatum
door Arjan Peters
In het leven van Hafid Bouazza was de dood al jaren dichtbij, maar toen hij onlangs werd opgenomen in het OLVG in Amsterdam, was er geen ontkomen meer aan. De schrijver en vertaler is 51 jaar geworden. Dat mag nog een klein mirakel worden genoemd. Rondom Bouazza gonsden al decennia zorgwekkende berichten over drank en drugs.
In 2009 werd bij de zoveelste ziekenhuisopname levercirrose vastgesteld, een paar jaar later deed een delirium hem daar belanden. Dat verbaasde hem toen niet, aangezien een dagelijkse consumptie van een fles gifgroene absint (‘de koning van de drank’, reeds populair bij Baudelaire) en twintig bier, nog gezwegen van de coke en joints, vermoedelijk eerder vroeg dan laat tot funeste gezondheidsproblemen moest leiden. ‘Kapotgaan is niet zo erg,’ zei hij zelf over het gebruik van roesmiddelen. Klagen deed hij niet, spijt had hij evenmin.
Misschien dat dat laatste nog het meest onrust baarde bij de liefhebbers van zijn zwierige werk, met onder meer de verhalenbundel De voeten van Abdullah (1996, Du Perronprijs), de romans Paravion (2004, Gouden Uil) en Meriswin (2014), het Boekenweekessay Een beer in bontjas (2001) en zijn vertalingen van Shakespeare (Othello, 2003) en soms eeuwenoude klassieke Arabische (liefdes-)poëzie: ‘Ik toog in de deemsternis van de maanloze nacht,/ Geriemd met de bandelier van een krom zwaard,/ Ik zat neer op uitkijk, liep om haar tent/ Totdat ik er ineengedoken binnendrong (…)’. Hyperzintuiglijke roestaal was zijn fort.
In Bouazza’s stijl zag je zijn voorkeur voor het onmatige terug, die zich ook in cafés als het hoofdstedelijke De Zwart nadrukkelijk manifesteerde. Stimulerende middelen waren alleen maar welkom. Met de grootgebruiker sloten ze een huwelijk waar niets tussen kon komen. Drank stuwde hem voort, bracht hem veel, en zou hem nekken. Hij wist het, en had daar vrede mee. Hallucinaties, bloedspuwen, morfine en pijn in de monsterlijk gezwollen buik, de tekenen in Meriswin (oud-Germaans voor dolfijn) liegen er niet om, maar wat ook opvalt aan dat prachtige laatste boek is de bijna montere toon van de naamloze schrijver, vooral als hij de zachte handen van de verpleegsters oproept, of die van de reddende engel vriendin Merijne. De erotische dromen zijn behalve gedetailleerd ook geestig: ‘Haar venuslippen waren een verticale kreukeling, de rechterlip (links voor ons) was langer, en hing er wat verlegen bij.’ De verteller recupereert in zijn huis bij het Oudekerksplein in Amsterdam, waar hij alles opvangt, de kwinkelerende vogels en de ‘funeraire melodie van droefdronken bellen’. Bij zoveel taalplezier zou je bijna vergeten dat de verteller én de schrijver zich in het voorportaal van de dood bevinden.
Bouazza werd geboren in het Marokkaanse stadje Oujda (‘dat zijn rug tegen de grens van Algerije wrijft als een schurftige kameel tegen een schurkpaal’), kwam in 1977 met het gezin naar Arkel in Zuid-Holland, op de lagere school daar kreeg zijn verbeelding ‘klauwen en vleugels’, hij deed de lerarenopleiding in Amsterdam, en studeerde in de jaren tachtig Arabische taal- en letterkunde aan de UvA. In die tijd heeft Bouazza administratief werk verricht bij een bank, maar dronk toen ook zijn eerste fles wijn. ‘Met kloppend hart, want ik dacht: Allah gaat me straffen. Ik was nog niet van mijn geloof af. Dat ging daarna heel snel,’ zei hij in een interview. Voor hem was alcohol geen zonde maar een bevrijding, namelijk van de angst voor een boze god, die hem in zijn islamitische jeugd was ingeplant. Ineens had hij geen angst meer. Ook niet voor de dood.
Bevrijdend was voorts zijn overgave aan de taal. ‘Ik roep op tot anarchie van hart en geest,’ schreef hij in Een beer in bontjas (jaren voordat hij in 2014 tot ‘vrijdenker van het jaar’ werd uitgeroepen), ‘Leg die kluisters af, dit zijn de zalige jachtvelden (de horizon een hartverscheurende droom van lila en mistflarden, die als poedersuiker de feestjurk van de hemel bevlekken). Dit is het oord van de verbeelding, aardse zaken die in het dagelijks leven ons proviand zijn, zijn hier ballast, ze gedijen niet in deze atmosfeer, kijk: ze zijn al beschimmeld.’ Leve de thuisloosheid en ongebondenheid, roept hij uit, en de lezer kan alleen maar beamen dat die houding veel oplevert.
Dat was al zo vanaf het zelfbewuste debuut, De voeten van Abdullah, met herinneringen aan de kindertijd in een Marokkaans dorpje; acht verhalen die ritselden en borrelden van belofte, waarin Bouazza meteen liet zien over een ongewoon rijk talent te beschikken: ‘De stilte ging ongemakkelijk verzitten als een schroomvallige vrouw in mannelijk gezelschap.’ Alle verhalen zeggen iets over de tanende macht van de traditie. Heren kunnen hun stand alleen krampachtig hoog houden, vaders trekken zich fronsend en zwijgzaam terug in het lezen van de Koran, volwassenen voeren zondige handelingen uit in bosschages en duistere hoeken, vrouwen vergrijpen zich aan komkommers en aubergines, en de imams mogen nog zulke vrome teksten uitslaan als hun status van geestelijk leider van ze verlangt, het ontgaat ook de kinderen niet dat ze er buiten de moskee een weinig vrome levenspraktijk op na houden, en ze van de hoed en de rand weten waar het onwelvoeglijkheden met jongetjes, vrouwen en drankflessen betreft. Vóór alles deed zijn debuut uitbundig verslag van de ontdekking dat je met taal de wereld kunt stofferen. Bouazza wenste geen maat te houden in het uitdossen, en het Nederlands werd onder zijn handen een onvermoed exotische taal.
In het autobiografische titelverhaal typeerde hij zijn vader aldus: ‘Zijn immer gefronste brauwen (geen ‘wenkbrauwen’, want hij wenkte er nooit mee) kwamen bijeen in een harde frons, die zijn onbekende gedachten leek te vergrendelen. Maar misschien waren zijn gelaatstrekken niets anders dan de lijnen van een kluis waarin orale vroomheid de geschikte papieren voor het betreden van het Paradijs verzamelde. In elk geval: hij is een dankbaar karakter.’
Van zijn woonplaats maakte hij in Paravion een sensuele toverstad met goedgeklede bedelaars, ‘een minnend stel in kleverige omhelzing, een en al tong’, een beiaard en trams, vrouwen die worden omringd door ‘een kroost van geur’ en in de grachten drijft ‘een naleven van schaduwen’. De gedrevenheid en taalvreugde van Hafid Bouazza zijn een oproep: ‘Tussen de geboortegrond en zwerfplaats strekt zich de spiegelhal van zijn verbeelding uit en daar kunt u mijn reflecties vinden, u bent altijd van harte welkom. Ik heb geen bezoekuren. Daar treffen wij elkaar, goede lezer.’ Dat gulle aanbod kan wellicht enigszins helpen het verdriet te dempen, dat veel lezers zullen voelen om het ten langen leste onvermijdelijk geworden verlies van deze lyrische woordkunstenaar.
[Overgenomen van Facebook, 29 april 2021; luister naar Hafid Bouazza in het programma Pauw & Witteman van 1 mei 2014.]
Hafid Bouazza schreef geen gedichten, maar vertaalde ze wel — onder meer uit het Arabisch.
Zij kwam toen de bewakers sliepen rondom mij
Terwijl de winden twistten met de muskus van de nacht
En de tooi om haar rilde hals een gezang –
Beantwoord door de sjerp – van onrustig geruisel voortbracht
Ze was op haar hoede voor het lichten van de ochtendzuil
Uit vrees dat een schandaal ons zou treffen:
Dat in een duistere nacht een dageraad
een dageraad beangstigt kon ik nimmer beseffen
*
Een flankenwieger – haar gestalte
Lenig en haar billen glooiendzwaar –
Kwam langs en de nacht die zo kort door haar was
Vloog weg met geen andere vleugels dan vreugden
In die meest weldadige nacht dat zij bezocht
Werd ik tot de dageraad omhelsd door de dageraad
Om mijn schouder hingen van haar onderarmen bandeliers
En om haar leest van mijn onderarm een gordel
Ibn Az-Zaqqāq (ca. 1095-1134)
••
Een aarsgat als het deeg van de fijnste bloem
Van een schoonheid die de nuchteren dronken achterlaat
Van een deerne met een buitenlandse tong
Een slavin die koningen in ketens slaat
Fier weerde ik haar van de ogen af en zij gaf toe —
De harten van de hoerenlopers zijn vol verbazing
Ik ontkleedde haar van haar gewaden en zij sprak mij toe: –
O maestro hebt u zin? – en ik antwoordde: – Certe da me* honing –
Ibn Al-Muṯarriz (874-956)
Vertaling: Hafid Bouazza (1970-2021)
* Italiaans (?), iets als ‘zekere door mij’. In het origineel is de woordspeling in het Perzisch.