blog | werkgroep caraïbische letteren

Iets over het N-woord

door Raoul de Jong

De nacht voordat ik een mailtje kreeg over de deadline voor dit boek, had ik een droom: ik stond in de rij voor een snackwagen op een strand. Voor me stond een jonge Surinaamse vrouw in traditionele kleding, een koto en een angisa. Ze had lichtbruine ogen, ze leek op mijn zus. Ze lachte naar me en zei: ‘Er zit een tijger in jou, maar hij zit verstrikt dus hij kan er niet uit komen.’

Foto Terrence Vola

In het echt, niet in de droom, had ik deze week óók een deadline voor mijn volgende boek, Jaguarman, over de helden van Suriname, dat in oktober verschijnt bij De Bezige Bij. Het is een ode aan een van mijn Surinaamse voorouders, een medicijnman met de kracht van een tigri, een jaguar.

Ik had de hele week al aan het boek geploeterd, maar kwam op de een of andere manier steeds vast te zitten. Volgens mijn droom waren er twee dingen die ik moest doen om de tijger los te laten. ‘Meer plezier hebben,’ zei de vrouw. En, dit zei de jongen die naast haar stond: ‘Excuus maken voor de titel van je eerste boek.’

En dan niet zomaar een excuus: ik moest uitleggen wat er verkeerd was aan die titel, en waarom. Toen ik wakker werd had ik dat mailtje over deze bundel ontvangen: als ik nog iets wilde bijdragen, dan moest het vandaag. Dat leek een teken.

Goed, daar gaan we: in 2006, op mijn 20e, verscheen mijn eerste boek, een bundeling van columns die ik een jaar eerder had geschreven voor de jongerenwebsite spunk.nl. Over een reis van vier maanden door Senegal, Mali, Niger en Burkina Faso.

De columns hadden ‘Raoul op reis’ geheten, maar de bundeling was onderdeel van een serietje boeken van andere puberschrijvers en moest een titel krijgen die tussen die andere titels paste: jong, hip, catchy, provocatief.

Tijdens een vergadering op het Spunk-kantoor werd een woord geroepen dat ik inmiddels nauwelijks durf op te schrijven, maar aangezien dat woord de titel werd en dit hele stuk over die titel zal gaan, zal ik het voor de duidelijkheid toch één keer doen: Stinknegers.

Iets over het n-woord: het is een woord waarmee ik zelf mijn hele leven beschreven ben. Het woord kon een belediging zijn of een soort koosnaam. Dat hing af van hoe en door wie het werd gezegd. Sowieso was mijn huidskleur iets dat altijd werd opgemerkt, ook als er niet hardop over werd gesproken. Soms betekende het dat oude vrouwtjes tegenover me in de tram hun handtas tegen zich aandrukten. Of dat mensen mijn moeder adviseerden om mij na de lagere school in plaats van naar het gymnasium naar het VMBO te sturen. ‘Als bruin iemand krijg je zo vaak te maken met vooroordelen,’ schreef ik op mijn tiende in mijn dagboek. ‘Je wordt niet aangesproken met je naam maar met “bruine”. Ik denk soms weleens dat het leven makkelijker zou zijn als ik blank was. Nou ja, ik ben nou eenmaal bruin dus ik zal er mee moeten leren leven.’

Maar het betekende ook dat mensen mijn haar altijd mooi vonden, dat ik gratis koekjes kreeg van de bakker, dat ik soms alleen maar hoefde te knipperen met mijn ogen om te krijgen wat ik wilde. Als je wist hoe je het kon gebruiken, kon je het ook in je voordeel laten werken. Toen ik op mijn achttiende op de foto ging voor een reclamecampagne van de HEMA, trokken ze me een T-shirt aan met ‘100% NEGRO’. Op de foto kijk ik lachend in de lens met een omhooggestoken duim. Ik had natuurlijk ook wel door dat dat interessant was omdat ik niét 100 procent zwart was. En dat het een beetje schuurde. En dat je je daardoor afvroeg hoe dit bedoeld was. Maar zíj vonden dat interessant, ik niet. Ikzelf was vooral bezig met zo knap mogelijk op de foto staan en doen wat ik moest doen om ‘er’ (in Hollywood? De MTV Video Music Awards?) te komen. Madonna had haar maagdelijkheid. Ik had mijn huidskleur. Door er om te lachen, door dat n-woord op me te laten plakken wanneer het me uitkwam, stond ik erboven, gleed het van me af en had ik de mogelijkheid om meer te zijn dan dat woord. Twee jaar na die foto werd mijn eerste boek gepubliceerd.

De honderd procent waarheid is dat ik Die Titel, net als die foto voor de HEMA, niet zelf bedacht. Dat drie witte volwassen mannen net zozeer voor Die Titel verantwoordelijk waren en dat degene die de titel voor het eerst opwierp, waarschijnlijk nooit op die titel is aangesproken. Ik weet dat dit klinkt alsof ik alle schuld probeer af te schuiven op drie oude witte mannen, dat is niet zo. Maar het feit dat ik al zestien jaar lang verantwoording voor die titel moet afleggen en die drie mannen nooit, geeft ergens toch ook aan dat er iets mis is met die titel. Dat zij toen dachten dat het een goed idee was om Dat Woord op de kaft van het eerste boek van een 20-jarige half-Surinaamse schrijver te plaatsen, zegt ook iets over de blinde vlekken die zij toen hadden.

Als ik het bij mezelf hou: ik had natuurlijk nee kunnen zeggen, maar ik zei ja.

Wanneer mensen me nu vragen waarom (en ik ben altijd blij als ze het vragen en me niet alleen maar boos aankijken), vraag ik wat het eerste is wat hen te binnen schiet als ze denken aan Afrika. Meestal is het zoiets als armoede, honger, oorlog of Aids. Die titel was bedoeld als een soort middelvinger naar zulke associaties, naar alles wat ik op school (en in de krant en op tv) over het Afrikaanse continent had geleerd. Zoals ik schreef in de inleiding van het boek: ‘“Afrika is een achterlijk continent,” zei onze geschiedenislerares in de tweede klas, tijdens de Afrika-les. Wij moesten allemaal een beetje lachen toen ze het zei, want zoiets zei je natuurlijk niet. Stiekem waren we het er wel mee eens, wij zouden het alleen wat anders noemen. Primitief, of achtergebleven.’

Wanneer je het beleefde laagje wegkraste over wat de gemiddelde Nederlander dacht en zei over mensen in Afrika, dan kwam je uit bij wat De Titel zei, dat wil zeggen: dat Afrikanen toch een beetje dommere mensen zijn dan westerlingen, dat het mensen zijn die hulp van Europeanen nodig hebben om te overleven.

Tijdens mijn reis had ik ontdekt hoe weinig er van dat beeld klopte. En in het boek liet ik de lezer ontdekken hoe niet alleen mensen in Afrika slachtoffer waren van dat beeld, maar ook wijzelf.

Toch betwijfel ik of ik dat toen tijdens die vergadering zo hardop had kunnen verwoorden. Ik geloof ook niet dat daar om werd gevraagd. Reageerde iedereen meteen heel enthousiast toen Dat Woord werd geroepen? Wat deed ikzelf? Wat dacht ik werkelijk? Was er iemand die protesteerde? Dat Woord zou de aandacht trekken. ‘En als ze zien wie de schrijver is snappen mensen wel hoe het is bedoeld,’ werd er gezegd.

Ik sluit niet uit dat ik het zelf zei. Het was de tijd van Raymzters Kutmarokkanen, ‘wit’ werd nog ‘blank’ genoemd, niemand protesteerde tegen Zwarte Piet. Maar de honderd procent waarheid is ook dat ik instemde met Die Titel omdat ik nog niet begreep dat het punt van doen wat ik doe juist is dat je niet cool hoeft te zijn, dat je niet mee hoeft te doen, dat je in alle gevallen mag en moet luisteren naar je eigen warme, zachte hart en dat je de tijd mag nemen om uit te vinden wat dat hart zegt. Als ik had geluisterd naar mijn hart, als ik om tijd had gevraagd, als ik had kunnen overleggen met mensen van wie ik wist dat ze werkelijk aan mijn kant stonden, dan had ik ‘nee’ gezegd.

Hoe dan ook: er kwam een folder waarin het boek werd aangekondigd. In mijn herinnering kreeg ik een beetje buikpijn toen ik die folder zag, maar misschien is dit omdat de geschiedenis in mijn hoofd heb herschreven en sowieso zei ik niets.

Niet veel later werd het gedrukt. Het won een prijs voor beste journalistieke werk over derde wereldproblematiek en werd vierduizend keer verkocht. En in 2020 is Die Titel nog steeds een van de eerste dingen die omhoog komt als je me googelt.

Oorspronkelijk hadden heel veel mensen géén probleem met Die Titel, ook zwarte mensen niet. Die Titel trok ze naar het boek en als ze het boek gelezen hadden, dan reageerden ze op de inhoud, niet op Die Titel (een bekende recensent vond mijn boek het enige volwassen boek uit de puberreeks en deed volgens mij geen poging om Die Titel te verklaren).

Maar vanaf het begin, ook in die andere tijdsgeest, waren er mensen die boos werden. Meestal waren dit bruine of zwarte mensen, maar niet alleen. Nu denk ik: natuurlijk. Maar toen voelde ik me aangevallen. Het voelde alsof ze me in een hoekje duwden, alsof ze vooraf hadden besloten dat ik verkeerd was, dat ik er niet bij hoorde omdat ik niet donker genoeg was. ‘Maar je moet het boek lézen,’ zei ik dan. ‘Ik ben geen slecht mens, dat woord wordt ook gebruikt om mij te omschrijven. We staan juist aan dezelfde kant.’

Al een halfjaar nadat het boek gepubliceerd werd, zei ik in een interview dat ik het boek nooit meer zo zou noemen. Maar toen het boek in 2014 een digitale heruitgave kreeg, koos ik ervoor om een inleiding over Die Titel te schrijven waarin ik voor het eerst met heel veel woorden uitlegde hoe ik Die Titel ooit bedoeld had, en liet ik de titel intact. Er waren keuzes, ik heb ze gemaakt. Ik koos ervoor om ja te zeggen. Ik koos ervoor om stil te blijven. Ik koos ervoor om die keuzes te verdedigen.

Maar op mijn 28ste had ik voor het eerst mijn Surinaamse vader ontmoet, de man van wie ik mijn kleur gekregen had. En niet alleen mijn kleur, dat was het rare. We bewogen hetzelfde, spraken hetzelfde, dachten hetzelfde, al hadden we elkaar nooit gekend.

We gingen uit eten en daarna naar een kroeg, waar we met iemand aan de praat raakten. ‘Voor zijn eerste boek heeft mijn zoon een prijs gewonnen,’ zei mijn vader trots. En toen zei hij Dat Woord. Ik schaamde me toen en ik schaam me nu, terwijl ik dit opschrijf. Het was alsof er ineens iets lelijks bij ons stond, op die avond waarop alles zo magisch, zo licht en zangerig was geweest. Het maakte niet uit op hoeveel verschillende manieren je Die Titel kon goed praten, het was verschrikkelijk om mijn vader dat woord te horen uitspreken. Door mij.

In de jaren daarna nam het verhaal van mijn vader mijn leven over. Ik wilde weten waarom hij was zoals hij was, waar hij vandaan kwam, wat ik van hem en van mijn vaders vader meedraag in mij en wat daar mooi aan is. Mijn vader kon of wilde dit zelf niet vertellen, vlak nadat we elkaar ontmoetten verdween hij weer. En als je de geschiedenis kent, van mijn vader en mijn vaders vader en mijn vaders vaders vader, dan snap je hoe dat komt. Ik leerde onze geschiedenis door op zoek te gaan naar Surinaamse schrijvers die leken op mijn vader, en die dus leken op mij. Geen van hun stemmen is doorgedrongen tot de Nederlandse canon, ik had hun namen nooit eerder gehoord, maar die schrijvers hebben wel degelijk gesproken.

Ik begreep hoeveel geestelijk en lichamelijk geweld er gebruikt is om mensen als mijn vader stil te krijgen, klein te maken, te knakken. Het gebeurde met zwaarden, geweren, de zweep, maar ook met sprookjes en verhalen waarin mensen als mijn vader als De Ander werden gecast. ‘Neger’ was het woord waarin alles samenkwam, één woord waarmee er een verschil tussen mensen zoals mijn witte moeder en mijn zwarte vader werd gemaakt. Achter dat woord gaat een sprookje schuil: dat er mensen zijn die mensen zijn en dat er mensen die zijn als dieren; mensen die gemaakt zijn om te heersen en mensen die gemaakt zijn om te dienen. Maar dat sprookje had gevolgen en die waren echt.

‘Met de heer Karel Rynsdorp maakte ik een uitstapje naar een aantal plantages. Hij roeide me in zijn schuit naar vijf mooie koffieplantages en één suikerplantage. Ze lagen aan de Matapicakreek, de Paramaricakreek en de Warapakreek. Op een van de plantages, Schoonoord, was ik getuige van een barbaarse vertoning die ik de lezer niet wil onthouden.

Het slachtoffer was een goed uitziende oudere neger die veroordeeld was tot honderd zweepslagen. Tijdens de uitvoering van de straf door twee negerhelpers haalde hij een mes te voorschijn, waarmee hij de opzichter, die hem deze straf had opgelegd, wilde neersteken. Dat lukte niet, waarop hij het mes in zijn eigen ingewanden stak en het een aantal keer heen en weer haalde tot hij neerviel voor de voeten van de opzichter. Hij overleefde het en werd voor straf dag en nacht aan een gloeiend fornuis vastgeketend. Zijn hele lichaam raakte met blaren bedekt.’

Dit stukje komt uit het dagboek van John Gabriel Stedman, die wat hij beschreef in 1773 met eigen ogen had gezien in Suriname. Het is maar een klein voorbeeldje van de vele gruwelijke verhalen die ik vond toen ik probeerde te ontdekken wat mijn Surinaamse voorouders hadden doorstaan om mij dit leven te geven.

Door Dat Woord op de voorkant van mijn boek te plaatsen, dacht ik dat ik op ironische wijze commentaar gaf op hoe Nederlanders over Afrika dachten, maar de kracht van dat woord − de geschiedenis die erachter schuilgaat − is sterker dan wat ik ermee probeerde te zeggen. Zonder uitleg is dat woord alleen het woord. Het kost minstens honderd woorden om uit te leggen waarom ik dat woord koos, tegen die tijd heeft het woord zijn werk al lang gedaan. Het woord zelf ís als het zwaard. Ik maakte het niet onschadelijk door het op de voorkant van mijn boek te plaatsen, ik gaf het meer leven. Ik zorgde ervoor dat het overal in Nederland in schreeuwende, felgekleurde letters te zien was. Met míjn naam eronder. Iemand die zelf afstamt van mensen die al de gruwelen die dat woord verbeeldt hebben doorstaan.

Ik snap hoe frustrerend het moet zijn dat wanneer iemand van jouw groep doordringt tot de canon, hij de canon gebruikt om de verhalen van de dominante groep te bevestigen. Dat was niet de bedoeling, maar dat is wel wat dat woord deed. En doet. Elke keer dat het ergens verschijnt. Daar is dat woord voor gemaakt.

De droom over de snackkar is niet de eerste droom die ik over Die Titel had. Ik heb er heel vaak dromen over, soms kan ik er niet door slapen. Elke keer dat ik ergens op een middelbare school kom voorlezen uit een van mijn andere boeken en ze dat boek hebben klaargezet, vooraan de klas, doet het me pijn. Het doet me pijn wanneer ik een interview geef en ze dat boek noemen in mijn bio, omdat het zo lekker juicy klinkt, zonder dat ik de kans krijg om die titel uit te leggen en waardoor alles wat ik werkelijk wil vertellen in een ander daglicht komt te staan.

Ik moet tegen dat Woord vechten om ervoor te zorgen dat wat ik werkelijk wil zeggen wordt gehoord.

Toch is het niet alleen een drama; Dat Boek met Die Titel op mijn naam heeft ook tot gevolg gehad dat ik mensen niet kan veroordelen om fouten die ze maakten in hun verleden. Dat ik altijd eerst kijk naar iemands intentie, naar de mens, voordat ik kijk naar het woord. Dat ik mezelf nooit zal kunnen presenteren als perfect en dat ik niet van andere mensen verwacht dat ze perfect zijn. Dat ik weet dat het niet erg is als je iets niet weet, omdat je het later nog kunt leren. En dat ik, als ik de kans krijg om iets te zeggen, ik dat altijd zal gebruiken om te wijzen naar het licht. Door Dat Boek met Die Titel leerde ik hoe belangrijk het is om trouw te blijven aan mijn zachte hart, in elke situatie, en ik ga dat niet meer vergeten.

Maar ik wist niet hoe ik dit stuk moest eindigen tot er net, terwijl ik dit allemaal typte, een klein wonder gebeurde. Ik zit in een café en aan het tafeltje naast me kwam een bekende rapper zitten. ‘Rapper’ is te klein: hij was een van de lichtjes die ik tijdens de zoektocht naar de geschiedenis van mijn vader had gevolgd. We lachten naar elkaar, ik zei: ‘Ik weet precies wie jij bent.’

Raoul de Jong, 9 november 2019, 9de Caraibische letterendag 2019 in de OBA. Foto: Jet Budelman

Hij zag mijn computer en hij vertelde dat hij ook naar dit café was gekomen om te schrijven. Hij was bezig met een nummer over een van zijn voorvaderen, maar hij liep steeds vast: hij wist niet hoe hij zijn verhaal zo kon vertellen dat het voor iedereen begrijpelijk was.

Ik wist wie zijn voorvader was: een man die liefdesbrieven had geschreven in een tijd dat schrijven voor zwarte mensen in Suriname verboden was, die naar de Verenigde Staten gevlucht was en die daar had gevochten voor de afschaffing van de slavernij. Zijn voorvader was een van de mensen die ondanks de zwaarden, de geweren en de sprookjes, ondanks al het geestelijke en lichamelijke geweld, niet was geknakt. Ik kwam hem tegen toen ik zocht naar wat er mooi is aan wat ik erfde van mijn vader, en hij liet me zien wat er mooi is aan het zijn van een mens.

Toen vroeg de held die afstamt van een held wat ik schreef. Ik had het scherm met dit artikel weggeklikt. Hij was precies de man van wie ik niet wilde dat hij wist dat er een boek met Die Titel op mijn naam staat. Maar ik besloot eerlijk te zijn en ik verkruimelde een beetje terwijl ik het bekende. De held liep niet weg, hij stond niet op, hij lachte, heel lief, hij noemde me ‘broer’ en zei: ‘Maar dat is toch niet erg? Dingen gebeuren niet voor niets. Dat Boek met Die Titel is een zegen! Het betekent dat je een verhaal hebt. Het enige wat je hoeft te doen is zeggen wat je te zeggen hebt, waarom je toen dacht dat het oké was en nu niet.’

Twee uur lang spraken we, over onze voorouders, dromen en het Grote Goede Iets, vaak met tranen in de ogen en toen we afscheid namen omhelsden we elkaar. En, dat is het tweede wonder: het is nu kwart voor acht en dit stukje is klaar. Wat me precies genoeg tijd geeft om iemand te bellen van wie ik hou, om samen iets lekkers te eten en te vieren dat we bestaan.

[Dit is een voorpublicatie uit de bundel Taalkracht. Andere woorden, andere werelden, redactie Christien Brinkgreve, Eric Koenen, Sanne Bloemink, die op 29 april verschijnt bij ISVW Uitgevers, 176 pagina’s, € 17,50. Met een inleiding van Paul Verhaeghe en bijdragen van onder anderenTrudy Dehue, Adriaan van Dis, Raoul de Jong, Eric Koenen en Jim van Os.]

1 Trackback/Ping

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter