blog | werkgroep caraïbische letteren

Identiteit in een Caribisch perspectief

door Fred de Haas

Geen begrip is zo ongrijpbaar als het begrip ‘identiteit’. Menigeen weet wat je ermee bedoelt, maar niemand kan het nauwkeurig omschrijven. En vroeger was het al net zo ongrijpbaar als nu, getuige het verhaal van de twee Perzen van Montesquieu.

montesquieu-1

Montesquieu

Comment peut-on être Persan?
In zijn Lettres Persanes (Perzische brieven) uit 1721 laat de Franse schrijver en rechtsgeleerde Montesquieu twee Perzen, Rica en Usbek, een reis door Europa maken. Zij verblijven ook een tijd in Frankrijk en houden door middel van brieven hun landgenoten op de hoogte van hun belevenissen. De Fransen die ze ontmoeten weten niet hoe ze die vreemde buitenlanders in hun Oosterse kledij moeten inschatten en de vraag die zij zichzelf en de Perzen verwonderd stellen is: ‘Comment peut-on être Persan?’ Hoe is het mogelijk dat iemand een Pers is?
Ook de achttiende-eeuwse Fransen wisten niet goed wat ze met identiteit aan moesten. En dat is kennelijk zo gebleven want anno 2010 heeft men in Frankrijk voor alle zekerheid zelfs een ‘Ministre de l’Immigration, de l’Identité nationale et du Dévelopement solidaire’, een Minister van Immigratie, Nationale Identiteit en Solidaire Ontwikkelingszaken.
In het licht van bovenstaande is het niet eenvoudig om iets zinnigs te zeggen over de ‘Creoolse’ identiteit van mensen die uit de smeltkroes van het Caribisch gebied komen. Aan de hand van o.a. voorbeelden uit de West-Indische literatuur zal ik hieronder toch een poging wagen.

Wanneer ben je ‘Creools’?
Het feit dat men in het Caribisch gebied veel schrijft in niet-Creoolse talen als Frans, Engels Spaans en Nederlands, roept de vraag op of je schrijvend in niet-Creoolse talen net zo ‘Creools’ kan zijn als bijvoorbeeld in het Krèyol van Martinique of het Papiaments van de Benedenwindse eilanden Curaçao, Aruba en Bonaire.

Toen de Frans-Caribische schrijfster Maryse Condé (Guadeloupe, 1937) deze vraag eens kreeg voorgelegd voor wat betreft het gebruik in de literatuur van het Frans en het Creools van de Frans-Caribische eilanden heeft zij op deze vraag bevestigend geantwoord. Daarbij haalde ze de ervaring aan die zij had opgedaan met Caribische studenten aan Universiteiten van Frankrijk en Canada waar zij Caribische en Afrikaanse letterkunde doceerde. Haar tweedegeneratiestudenten waren vervreemd van het Creools en de Haïtiaanse studenten in Canada spraken zelfs al geen Frans meer. Toch was de betrokkenheid van deze studenten bij het Caribisch gebied zeer groot.

Ditzelfde is ook het geval voor veel Caribische – Haïtiaanse, Dominicaanse, Cubaanse – schrijvers die in het Frans of Engels hebben geschreven. Deze emigranten mogen hun (Creoolse) Frans of hun Spaans zijn vergeten, zij zijn desondanks tóch Caribisch gebleven. Condé, die overigens thuis het ‘Franse’ Frans sprak met haar – zwarte – Creoolse ouders, is dan ook van mening dat je zulke studenten en schrijvers niet zonder meer van een Caribische identiteit kan uitsluiten: ‘I maintain that all writers must choose whatever linguistic strategies, narrative techniques they seem appropriate to express their identity. No exclusions, no dictates!’ (V.K.M. Balutansky en M.A. Souriau, Caribbean Creolization, University Press of Florida, 1998, p. 107).
Zij kent in dit verband trouwens ook een zeer groot belang toe aan de invloed van de familie en de mensen die in je kindertijd het dichtst bij je staan.

Het Afrikaanse element
Het is onvermijdelijk om, sprekend over het Caribisch gebied, ook de nodige aandacht te besteden aan de rol die afkomst en kleur spelen rond het thema ‘identiteit’.

De donkergekleurde Caribeña/o is, wat identiteit betreft, eeuwen geleden in het Caribisch gebied bijna van de grond af aan moeten beginnen met het opbouwen van een nieuwe persoonlijkheid.
Toen er miljoenen Afrikanen tussen de zestiende en negentiende eeuw onder dwang naar het Caribisch gebied en elders werden gevoerd om op de suiker- en katoenplantages te gaan werken, zijn zij losgerukt van hun Afrikaanse familie- en stamverbanden, hun cultuur, tradities, gewoonten en talen. Zij moesten zich zien te redden met wat zij zich nog konden herinneren en met wat zij op hun tocht en tijdens hun verblijf in de nieuwe landen leerden. Zij behielden slechts flarden van hun oude culturen, schiepen nieuwe – Creoolse – talen en imiteerden tot diep in de 20ste eeuw zo goed mogelijk het blanke, kennelijk succesvolle, model dat hun werd voorgeleefd en aangeleerd door gouvernement, missie en school, een blank Europees model dat door iedereen superieur werd geacht en dat daardoor in de psyche van de zwarte mens diepe sporen van vernedering en een bijna onuitroeibaar gevoel van minderwaardigheid zou achterlaten. Geen wonder dat pas na honderden jaren iets zou gaan ontstaan van een bewustwording van een eigen – Caribische – identiteit, die weinig of niets meer met Afrika van doen had, al heeft men, in een alleszins begrijpelijke zoektocht naar de ‘roots’, op een kunstmatige manier deze verbinding wel willen leggen.

Afrikaanse versus Afro-Caribische identiteit
Oppervlakkig gezien hadden de geknechte Afrikanen uit Amerika en het Caribisch gebied veel gemeen met de volken uit Afrika. De Afrikaanse volken hadden lange tijd dezelfde status van ‘gekoloniseerde’, ze waren al eeuwen bekend met het fenomeen van de slavernij, ze kregen les van buitenlanders op ‘buitenlandse’ scholen, ze hanteerden een buitenlandse schrijf- en spreektaal, ze deelden dezelfde haat tegen het vernederende kolonialisme, ze vochten voor hun vrijheid en de erkenning van hun waardigheid en ze waren diep teleurgesteld over wat de postkoloniale regeringen van hun landen tot stand brachten.
Wat zij niet met elkaar gemeen hadden was de traumatische ervaring van de trans-Atlantische slavernij, hoewel ook miljoenen Afrikanen door Arabische slavenhandelaars verscheept werden over de Indische Oceaan. Wij weten daar echter niet veel van omdat de Arabieren, in tegenstelling tot de Europese mensenhandelaars geen archieven plachten bij te houden. Wel weten we dat de Arabische slavenhandel zo mogelijk nog verwoestender is geweest voor Afrika dan de trans-Atlantische. De Engelse en Franse aanwezigheid in Afrika hebben – hoe dubieus op zich ook – een rem gezet op de Arabische slavenhandel die anders nog tot diep in de 20e eeuw zou zijn doorgegaan.
Wij moeten ons in dit verband ook bewust zijn van het feit dat de Afrikaanse volken pas laat – midden en eind 19e eeuw – in handen vielen van het koloniserende Europese imperialisme en dus een relatief korte tijd te lijden hebben gehad van een koloniaal bewind.
De vermeende ‘gemeenschappelijkheid’ van de Caribische gekoloniseerde en de Afrikaanse gekoloniseerde is dus zeer betrekkelijk.

sub-saharan-slaves-4

Arabische slavernij in het sub-Sahara-gebied

Bewustwording van een eigen identiteit: voorlopers
Twee schrijvers die een belangrijke rol hebben gespeeld in de bewustwording van een eigen – zwarte – identiteit zijn de zwarte Amerikaanse auteur William Dubois en de blanke Duitse antropoloog Leo Frobenius (1873-1938).
Een belangrijk Amerikaans literair moment van de zwarte bewustwording was de publicatie van The souls of black people, het boek dat William Dubois in 1903 het licht deed zien (Chicago, A.C.McClurg & Co). Het gebruik van het meervoud ‘Souls’ in de titel legt hij als volgt uit:

the-souls-of-black-folk-web-dubois

‘One ever feels his two-ness – an American, a Negro; two souls, two thoughts, two unreconciled strivings; two warring ideals in one dark body, whose dogged strength alone keeps it from being torn asunder’ (op. cit. hfdst. 1, p. 3 ‘On our spiritual strivings’)
(Je voelt steeds dat dubbele in jezelf – Amerikaan en Zwarte; twee zielen, twee manieren van denken, twee botsende ambities; twee conflicterende idealen in dat ene zwarte lichaam dat door zijn koppige kracht bij elkaar wordt gehouden).

Schrijvend over Leo Frobenius noteerde de Senegalese dichter Léopold Sédar Senghor, die zelf veel invloed had ondergaan van de ideeën van de Duitse antropoloog, dat Frobenius Afrika zijn waarde en identiteit had teruggegeven.

ifrobeu001p1

Leo Frobenius

In dit verband is het relevant om op te merken dat de term ‘neger’ eeuwenlang – en tot nu toe – de connotatie had van ‘primitief’. Maar Frobenius schreef in zijn Ursprung der afrikanischen Kultur (1898) al: ‘Het idee van de primitieve neger is een Europees idee’.
Laten we hieraan toevoegen dat de term ‘Neger’ een door Europeanen gemakzuchtig gehanteerde aanduiding is van Afrikanen van allerlei stammen en regio’s die op deze wijze eendimensionaal werden gereduceerd tot de kleur ‘zwart’, de letterlijke vertaling van het Latijnse ‘niger’.
Er was hier dus sprake van de vervanging van een oorspronkelijke, aan Europeanen onbekende identiteit door een simpele kleuraanduiding. De Afrikanen die leerden luisteren naar de naam ‘neger’ hebben die naam aanvankelijk argeloos overgenomen en begrepen als de aanduiding voor ‘man’. Opmerkelijk in dit verband is dat in het Creools van Haïti het woord ‘Nèg’ man betekent (‘ti nèg’ = jongeman, afgeleid van het Franse ‘petit nègre’).
Pas later zijn de mensen van Afrikaanse afkomst zich bewust geworden van het vernederende karakter van die term die nog steeds door velen, ook door academisch geschoolden, wordt gebruikt en eigenlijk uit alle boeken en geschriften zou moeten verdwijnen.

In 1918 richtten jonge Amerikaanse zwarten, onder wie de bekende Amerikaanse schrijver Langston Hughes (1902-1967), de literaire beweging op van de Zwarte Renaissance. Om te illustreren wat hen bewoog volgt hier in vertaling een citaat uit hun manifest:

‘Wij, scheppers van een nieuwe zwarte generatie, willen zonder vrees of schaamte voor onze zwarte persoonlijkheid uitkomen. Als dat de Blanken bevalt, dan vinden we dat prima. Als het hun niet bevalt, ook goed. We weten dat we mooi zijn. En ook dat we lelijk kunnen zijn. Een tamtam kan huilen en lachen. Als dat in de smaak valt bij de kleurlingen, prima. Als het hun niet bevalt, ook goed. Wij bouwen onze tempels voor morgen. Het zijn solide tempels, zoals wij al bewezen hebben die te kunnen bouwen en we staan trots boven op de berg, als innerlijk vrije mensen’.

Ook de Frans-Guyanese schrijver René Maran (1887-1960) heeft met zijn boek Batouala een steentje bijgedragen tot de bewustwording van de eigen identiteit. In het voorwoord – dat een enorm schandaal verwekte in Frankrijk – richt hij zich als volgt tot zijn Franse collega-schrijvers: ‘C’est à redresser tout ce que l’administration désigne sous l’euphémisme ‘d’errements’ que je vous convie. La lutte sera serrée. Vous allez affronter des négriers. Il vous sera plus dur de lutter contre eux que contre des moulins. Votre tâche est belle. A l’oeuvre donc, et sans plus attendre! La France le veut!’
(Ik nodig jullie uit om alles wat het koloniale bestuur bestempelt als ‘dwalingen’ te herstellen. De strijd zal hevig zijn. Jullie zullen te maken krijgen met slavenhandelaars. Het zal moeilijker zijn tegen hén te vechten dan tegen windmolens. Jullie hebben een schone taak. Aan het werk, dus, zonder nog langer te wachten! Dát is de wil van Frankrijk!).
René Maran, wiens boek in 1921 met de Prix Goncourt werd bekroond, kon hierna zijn carrière in dienst van de Franse regering wel vergeten.

Gontran-Damas-533x702

Léon-Gontran Damas

De kracht van literatuur
Dat literatuur als gevaarlijk beschouwd kon worden blijkt ook uit het feit dat de dichtbundel Pigments (1937) van de Frans-Guyanese schrijver Léon-Gontran Damas (1912-1978) in 1939 door de Franse regering werd verboden als zijnde staatsgevaarlijk. Damas had het gewaagd om de Senegalese oud-strijders die dienst hadden gedaan in het Franse leger aan te raden eerst maar eens de koloniserende Franse onderdrukkers uit Senegal te verjagen in plaats van de Duitsers aan te vallen:

Moi, je leur demande
De taire le besoin qu’ils ressentent
De piller
De voler
De violer
De souiller à nouveau les bords antiques du Rhin

Moi, je leur demande
De commencer par envahir le Sénégal

Moi, je leur demande de foutre aux ‘Boches’ la paix

Ik verzoek hun
De behoefte tot zwijgen te brengen die ze voelen
Om te plunderen
Om te roven
Om te verkrachten
Om de aloude oevers van de Rijn opnieuw te bevuilen

Ik vraag hun
Om te beginnen met Senegal aan te vallen

Ik vraag hun om de ‘Moffen’ met rust te laten

l etudiant noir

Proces van bewustwording in Frankrijk
Geïnspireerd door mensen als Dubois, Frobenius en Maran begonnen zwarte Afrikaanse en Caribische studenten in Frankrijk tijdschriften op te richten die als podium zouden gaan fungeren voor hun eigen literaire producties. Zo werd in 1934 het tijdschrift L’Étudiant Noir opgericht door o.a. de Martinikaan Aimé Césaire, Léon-Gontran Damas uit Frans-Guyana en Léopold Sédar Senghor uit Senegal. Het tijdschrift stond aan de wieg van de Négritude, een beweging die de nadruk legde op de eigen – zwarte – culturele identiteit. De Négritude propageerde een geestelijke terugkeer naar Afrika, wilde de Afrikaanse legenden, verhalen en traditionele poëzie herontdekken en steunde daarbij, zoals boven reeds gezegd, o.a. op het werk van Leo Frobenius. Senghor publiceerde in dit kader zijn beroemd geworden bloemlezing Anthologie de la nouvelle poésie nègre et malgache de langue française, P.U.F., 1948, Pays d’Outre-Mer (bloemlezing van de nieuwe zwarte poëzie en van de Franstalige poëzie uit Madagascar). De bloemlezing heeft vooral zijn naam te danken aan het vlammende voorwoord ‘Orphée Noir’ (de Zwarte Orpheus) van de Franse, existentialistische filosoof Jean-Paul Sartre (1905-1980), die zich als volgt tot zijn – blanke – Franse landgenoten richtte:

Anthologie Senghor

‘Qu’est-ce donc que vous espériez, quand vous ôtiez le bâillon qui fermait ces bouches noires? Qu’elles allaient entonner vos louanges? Ces têtes que nos pères avaient courbées jusqu’à la terre par la force, pensiez-vous, quand elles se relèveraient, lire l’adoration dans leurs yeux? Voici des hommes noirs debout qui nous regardent et je vous souhaite de ressentir comme moi le saisissement d’être vus. […]
Aujourd’hui ces hommes noirs nous regardent et notre regard rentre dans nos yeux; des torches noires, à leur tour, éclairent le monde et nos têtes blanches ne sont plus que de petits lampions balancés par le vent’.

J.P. Sartre, Orphée Noir, 1948

‘Wat hadden jullie eigenlijk gedacht toen jullie de prop uit die zwarte monden haalden? Dat ze jullie lof toe zouden gaan zingen? Dachten jullie dat er in de ogen van die hoofden die onze vaders onder dwang naar de grond toe hadden gebogen verering te zien zou zijn als ze zich zouden oprichten? We hebben hier te maken met zwarte mensen die rechtop staan, die ons aankijken en ik wens dat jullie – net als ik – de schrik zullen beleven van het bekeken worden. […]. Vandaag kijken die zwarte mensen ons aan en onze blik trekt zich terug in onze ogen. Zwarte fakkels verlichten op hun beurt de wereld en onze blanke hoofden zijn alleen nog maar lampionnetjes op de adem van de wind’.
Vert. FdH

Antillianiteit
Was de beweging van de ‘Négritude’ voornamelijk een intellectuele reactie op een wereld van Blanken die Zwarten uitsloot, de beweging van de Antillanité (Antillianiteit) van de Martinikaanse schrijver-filosoof Edouard Glissant richtte zich meer op het complexe karakter van de Antilliaanse mens en samenleving. Glissant zag een grote rol weggelegd voor de Antilliaanse schrijver die – naar de mening van Glissant – de taak had om de – door het mentale en geografische isolement ziek geworden – Antilliaanse samenleving te analyseren en te ‘genezen’ door de oorzaken van die ziekte te bestuderen. Glissant haalde de focus weg van de Afrikaanse afkomst en richtte deze op de oorspronkelijke ‘Indiaanse’ bewoners in de Cariben, voor zover nog aanwezig, en op de invloeden van immigranten van o.a. Europese, Indiase en Javaanse afkomst. Glissant kan dan ook de geestelijke vader worden genoemd van de beweging van de Créolité, de Creoolse identiteit. Overigens zal voor Glissant de Antillianiteit pas helemaal gestalte kunnen krijgen als er sprake is van volledige onafhankelijkheid van Frankrijk, een idee dat – mutatis mutandis – ook op de Antillen weerklank vindt, maar dat, net als op de Franse eilanden, voorlopig nog veel weerstand zal ontmoeten.

Créolité
De Creoolse Identiteitsbeweging, waarvan Patrick Chamoiseau (Martinique, 1953), Jean Bernabé (Martinique, 1942) en Raphael Confiant (Martinique, 1951) de voorvechters zijn, richt zich op alle bevolkingsgroepen die zich, vrijwillig of onvrijwillig, ooit op de Antillen hebben gevestigd, propageert de wetenschappelijke bestudering van de Creoolse talen en het gebruik van het Creools in culturele en wetenschappelijke contexten.
Dat er een spanningsveld zal blijven bestaan tussen het gebruik van de Creoolse taal en de geïmporteerde taal van de vroegere kolonisator is zeker. En de schrijver die er prijs op stelt dat zijn werk in groter verband wordt erkend en gelezen zal in het Frans, Engels, Spaans of – op de Benedenwindse eilanden – in het Nederlands (of een andere taal) moeten schrijven of wachten op een vertaling van zijn werk.

Nicolas Pina

Nicolás A. Piña-Lampe

Proces van bewustwording op de Antillen
Het heeft iets langer geduurd voordat er een zekere bewustwording van eigen identiteit tot stand kwam op de Papiamentstalige eilanden Aruba, Curaçao en Bonaire. In 1951 verscheen het geheel in het Papiaments geschreven tijdschrift Simadan dat werd opgericht door Nicolás A. Piña-Lampe en dat helaas maar drie afleveringen heeft gekend waarvan de laatste verscheen in 1961. Simadan wilde een forum zijn voor Papiamentstalige auteurs. Ook de Antilliaanse Cahiers (1955-1967), die niet uitsluitend op één taal waren gericht, hadden oog voor de verschillende facetten van de Antilliaanse identiteit. Dit tijdschrift stond onder redactie van Cola Debrot, Henk Dennert en Jules de Palm.

In 1957 haakte de toen jeugdige schrijver Frank Martinus (Curaçao, 1936) aan bij het proces dat in de Franse Cariben al enige decennia eerder in gang was gezet. In zijn Stemmen uit Afrika schetst hij in vrije verzen en in fraai, maar archaïsch aandoend Nederlands ‘de Neger’ als de argeloze, kinderlijke, onbedorven mens die in zijn goedheid zelfs de Blanke die hem zoveel kwaad heeft aangedaan vergeving schenkt:

[…]
Vaarwel,maar weet dat wijl
Gij in uw witte steden vaak
De zwarte mens vervolgt,
Zijn zusters en zijn moeder
En zijn broeders in het zwarte woud
Hun goden in spirituals
Om uw vrede en vergeving smeken.

(Stemmen uit Afrika, LIII)

In tegenstelling tot de agressieve toon die een Césaire hanteert in zijn Cahier d’un retour au pays natal (1939), doet de poëzie van Martinus uit 1957 haast religieus aan:

Eens zullen de tamtams
Uit alle werelddelen klinken.

Zwarte Engelen zullen nederdalen
En het Woord zal tronen op de morgen.

Ik en gij, wij zullen niet meer
Reizen; gij zult niet schieten
Meer op hen; noch zullen zij
De lansen – die hun eigen lichaam
Wonden – meer richten ook op u.

En het Glimlachend Woord
Zal zwarte en witte handen houden,
Er zal vreugde zijn
In witte en zwarte wouden.

(Stemmen uit Afrika, XXXVI)

In Stemmen uit Afrika wordt de zwarte mens voornamelijk als slachtoffer opgevoerd, in elk geval als een mens die niet wordt gekend en gewaardeerd. Daarvoor staat o.a. symbool de klacht die doorklinkt in het wereldberoemde liedje Angelitos Negros (1947) van de Cubaanse zanger Antonio Machín:

Siempre que pintas iglesias,
pintas angelitos bellos,
pero nunca te acordaste
de pintar un angel negro.
(Schilder), altijd als je kerken schildert
Schilder je mooie engelen,
Maar nooit heb je eraan gedacht
Om een zwarte engel te schilderen.

Vert. FdH

In de verzuchting van Martinus die dit lied ongetwijfeld heeft gekend klinkt het als volgt:

[…]
Hoe kunt gij, die het Woord zo kent,
Immerdoor de engelen in blanke
Kleuren blijven schilderen?

(Stemmen uit Afrika, XLV)

De Curaçaose dichter Elis Juliana was hem overigens al vóór geweest:

Angel pretu Zwarte engelen

Den skochi di su mama e mucha a puntra:
‘Mamita, tin angel pretu?’
E úniko kontesta ku e mama por a ‘nele ta:
‘Drumi mi yu, drumi ketu!’

Elis Juliana, Flor di datu, 1956, p. 10
Met zijn hoofd in moeders schoot vroeg het kind:
‘Mammie, zijn er ook zwárte engelen?’
En mammie kon alleen maar antwoorden:
‘Slaap maar, kindje, slaap maar rustig!’

Vert. FdH

In de verzen van de jeugdige Frank Martinus is de strijd afwezig. Hij zegt alleen dat de strijd tussen goed en kwaad, waarbij de negers het goede element vertegenwoordigen (‘omdat de zon uit hen het kwaad heeft weggebrand’, Stemmen uit Afrika XLIV), de meest ongelijke strijd is die er bestaat en het besef daarvan slechts tot berusting leidt:

‘Vraag mij ook niet meer
Waarom de negers eenzaam zijn

Vraag niet meer waarom
Zij voor hun hutten zitten
En turen in het niets.

Vraag niet waarom zij zo alleen
Zijn in uw drukke steden.
Waarom hun strijd zo hopeloos
Verloren schijnt…’

Henry Habibe2

Henry Habibe

Watapana
Het tijdschrift Watapana dat verscheen tussen 1968 en 1972 en dat in Nederland werd opgericht door de Arubaanse hispanist en dichter Henry Habibe (Aruba, 1940) wilde eveneens een podium zijn voor schrijvers die in het Papiaments schreven. Het tijdschrift zou echter ook bijdragen publiceren in het Nederlands en het Spaans, mits deze in het teken stonden van de Antilliaanse taal- en cultuur. Watapana heeft slechts een gering aantal bijdragen in de landstaal, het Papiaments, gepubliceerd.

Lauffer, Daal, Juliana, Habibe
Er zijn natuurlijk ook dichters en schrijvers geweest die, buiten wat zij met grote tussenpozen publiceerden in tijdschriften, in hun overige werk een lans braken voor het gebruik van het Papiaments als speerpunt voor de vorming en erkenning van een eigen identiteit en aldus een tegenwicht vormden voor de niet geringe invloed van de Nederlandse, Spaanse en Engelse taal. Ik denk hierbij vooral aan dichters als Elis Juliana (1927), Pierre Lauffer (1920-1981) en Luis Henrique Daal (1919-1997).
Luis Daal had in het culturele maandblad van de Antillen, Gydelcra, dat met grote tussenpozen tot 1961 volledig in het Papiaments verscheen, in het decembernummer van 1960 het volgende geschreven:

‘Nos hendenan no ta tribi papia papiamentu pasobra, pa desgrasia, nan no sá papiamentu bèrdè i nan ta sinti ku nan to ta pará firme den nan sapatu ora nan tin di papia riba un tema ku no ta relashoná ku komementu, bebementu o t’un tema kon-ku-tá.
Hopi di nos hendenan ta pensa ku si nan papia papiamentu den un reunión o skirbi un karta na papiamentu o ekspresá un idea na nos lenga, tur otro hende ta pensa ku nan ta inferior sosial o intelektualmente…
Lo ke ta nesesario pa siñamentu di otro lenga, ta nesesario pa siñamentu di papiamentu tambe, esta un esfuerso konstante i serio’.

Luis Daal, 1960

Onze mensen durven geen Papiaments te spreken, omdat zij, ongelukkig genoeg, niet echt Papiaments kúnnen spreken; en ze voelen dat zij niet stevig in hun schoenen staan als ze moeten spreken over een onderwerp dat niet direct heeft te maken met eten, drinken of een of andere onbelangrijke zaak.

Velen van onze mensen denken, dat, als ze Papiaments spreken op een vergadering of een brief schrijven in het Papiaments of een idee verwoorden in onze taal, alle andere mensen denken dat zij sociaal of intellectueel minderwaardig zijn…
Wat nodig is voor het leren van een andere taal, is ook nodig voor het leren van het Papiaments, namelijk een voortdurende, ernstige inspanning.

Vert. FdH

Luis Daal

Luis H. Daal

Dat gevoel van minderwaardigheid waar Daal over spreekt kwam niet uit de lucht vallen. De vroegere Nederlandse kolonialen hadden – in hun onwetendheid, arrogantie en onbewuste angst voor het onbekende – nauwelijks een goed woord over gehad voor het Papiaments. In 19e eeuwse geschriften vinden we karakteriseringen van het Papiaments als ‘bedorven Spaans, Indiaansch en Hollandsch, arm in woorden, zonder buiging, voeging of geslacht onderscheiden, maar rijk in hevig door de keel uitgesproken wordende schelle klanken en vooral in scheldwoorden’ (van Paddenburgh, 1819), ‘eene hoogst armoedige taal’ (Bosch, 1829), ‘patois des lands’ (Jesurun, 1897), ‘patois van het Spaansch met allerlei bijmengsels’ (Kraus, 1915), een ‘Creolentaal’ (Lichtveld, 1955).
Dat zijn zo een paar bronnen die de toen heersende opvattingen op niet mis te verstane wijze illustreren. Logisch dat, met de toenemende bewustwording van de eigen identiteit, er Antillianen opstonden om hun taal te verdedigen tegen de benepen opvattingen over het Papiaments die nog alom heersten.

De Curaçaose dichter Pierre Lauffer schreef in 1962:

Mi lenga
Den nesesidat salí
Fo’i alma di aventurero,
Kultivá na boka di katibu,
A bai drecha su pará
Den kuentanan di yaya.
[…]
Su kantika tin kandela,
Su simplesa tin koló.
Ku su wega di palabra
Mi por ‘nabo bo soyá…
[…]

Pierre Lauffer: Raspá (1962), Mi lenga

Mijn taal
Geboren uit nood,
Uit de ziel van avonturiers,
Bewerkt in de mond van slaven,
Tot volle wasdom gekomen
In de verhalen van de yaya.
[…]
Zijn melodie heeft vuur,
Zijn eenvoud kleur.
En met zijn woordenspel
Kan ik je villen…
[…]

N.B. Yaya: zwart kindermeisje; min
vert. FdH

Elis Juliana

Elis Juliana

Elis Julianakopie

Elis Juliana heeft de mogelijkheden van zijn moedertaal, het Papiaments, tot in de diepste vezels en op zeer positieve wijze uitgebuit. Daarbij moet worden aangetekend dat voor hem het experimenteren met zijn Creoolse moedertaal voorop stond en hij niet de behoefte voelde om politieke statements af te geven of een vermeend ‘Afrikaans element’ in zijn poëzie te introduceren. Het volgende gedicht heeft dan ook niets met Afrika en alles met de mogelijkheden van het Papiaments te maken:

Kanta kweru Bom! Bom! Vurige trom!

Kanta, kweru kayente, kanta
Kanta, kweru kayente, kanta
Kweru kanta eh pa mi lanta
Pa mi lanta, eh pa mi lanta
Kanta, kweru kayente kanta
Kweru no puntra pa ki’ me ke lanta
Mi ke lanta, mi ke lanta
Ai, mi lomba, eh mi ke lanta
Eh mi ke lanta kweru kanta
Mi ke lanta, eh mi ke lanta
Ai, mi lomba, eh mi ke lanta
Kanta, kweru kayente, kanta
Mi ta lanta, eh mi ta lanta
Ariba, lomba, eh sigi wanta
Mi ta lanta, mi ta lanta
Eh, m’a lanta, kweru, m’a lanta
Kweru, m’a lanta, para wanta
Sigi kanta, kweru, m’a lanta
M’a lanta, m’a lanta
Kanta, kweru kayente, kanta
Kanta, kweru kayente, kanta
Kanta, kanta…

Elis Juliana, Flor di anglo, 1971

Bom! Bom! Vurige trom!
Bom! Bom! Vurige trom!
Trom! Bom! ‘k wíl op de been!
Bom! Trom! ‘k wíl op de been!
Bom! Bom! Vurige trom!
Trom, trom, vraag niet waaróm!
Bom! Been! Bom, op de been!
Au, die rug! Maar kom! Op de been!
Bom! Op de been, trom! Bom! Op de been!
Bom! Been! Kom! Op de been!
Au, die rug! Maar kom! Op de been!
Bom! Bom! Vurige trom!
Been! Been! Kom! Op de been!
Recht met die rug! Nog éven, éven!
Bom! Been! Kom! Op de been!
Ik bén op de been, trom! Bom! Op de been!
‘k ben nú op de been en blíjf op de been!
Bom erop los, trom! Bom! Op de been!
Bom! Been! ‘k ben nú op de been!
Bom! Bom! Vurige trom!
Bom! Bom! Vurige trom!
Bom…! Bom…! Bom…!

Vert. FdH

Ook de Arubaan Henry Habibe heeft een lans gebroken voor wat hij beschouwt als de ruggengraat van zijn identiteit, het Papiaments, dat zich door alle eeuwen heen staande heeft weten te houden:

Ni lamán di nan grandesa
Ni orkán di nan mentira
No por paga
Bo chispa
Afro-latino
Ku ta kima
Den pos
Di mi
Alma

Nan a trapa bo kurpa chikito
Lastr’ele den lod’i barbarismo
Ma den riu
Di mi sanger
Bo ta baña
Mané un spiritu
Guaraní
I den shelu di Caribe
Bo grito
Lo keda
Imprimí

Henry Habibe, Papiamentu Yiu di tera (1985)

Noch de grondzee van hun hoogmoed
Noch de stormwind van hun leugens
Heeft vermogen
Je Iberisch woord,
Je Afrikaanse vonk te doven:
Vuur dat sluimert
In de welput
Van
Mijn ziel.

Je tenger lijf is woest vertrapt,
Door het barbaarse vuil gehaald.
Maar in de aders
Van mijn bloed
Baadt – als een geest zo licht –
Mijn taal in een Creools gedicht…
Hoog aan de lucht
– In lood gedreven –
Staat je schreeuw
Van eeuw tot eeuw
Geschreven!

Vert. FdH

Onwetendheid
Een jeugdvriend uit ‘Indië’ vertelde mij eens dat hij op de eerste schooldag van een Nederlandse basisschool met zijn zusje een liedje voor de klas moest zingen van de Nederlandse juf. Ze werden op een stoel gehesen en zongen vol blijdschap en onschuldig vertrouwen een…… Japans liedje. Japanse liedjes waren heel gewoon voor hen; die hadden ze immers in Indië in het interneringskamp van de Japanners geleerd. Maar de Nederlandse kinderen begonnen het zingende broertje en zusje uit te lachen en de juf zei dat ze niet van die gekke liedjes moesten zingen. Die reactie had zo’n indruk op hun psyche achtergelaten, dat ze daar nog steeds last van hadden. Zij waren het onverdiende slachtoffer geworden van de onwetendheid van anderen. Van boosaardige opzet was geen sprake. Maar op zo’n jonge leeftijd begrijp je dat niet.
Albert Camus heeft eens gezegd dat de grootste zonde van de mensheid de zonde van onwetendheid is. Hier valt veel voor te zeggen. Onwetendheid genereert immers talloze vooroordelen.

Een dividivi is geen boom
Een soortgelijke ervaring kan men lezen in een gedicht van de op Aruba geboren Giselle Ecury. Een Antilliaans kind moet in Nederland van de Nederlandse schooljuf een boom tekenen. Ze tekent een Caribische waaiboom, een dividivi. Dat was voor haar de boom die ze kende uit haar jeugd en die in haar beleving het symbool was van ‘de’ boom. Maar de juf vond het geen ‘boom’ – veel te scheef! – en de gebogen waaikruin van de dividivi verdween onder de meedogenloze borstel om plaats te maken voor een ‘echte’ boom, een Nederlandse!

Ik staarde naar mijn schoenen,
De zon stond in brand
Achter mijn ogen,
Scheen op wat nog over was
Van mijn dividivi.
Schaduwen bewogen..
Mijn potlood
Zweeg in alle talen.
De stilte van de klas
Bleef zich ademloos herhalen.

Giselle Ecury

1944-chichaoua

Een zwarte bediende in een Amerikaanse familie, 1944

Het verleden
Veel schrijvers en dichters zijn nog bezig met het koloniale verleden. Dat is legitiem. Het zou ongepast zijn om hierop te reageren met goedkope statements als ‘wanneer houden jullie daar nou eens over op, daar hebben we het wel lang genoeg over gehad en iedereen weet dat de slavernij een misdaad tegen de menselijkheid is geweest etc.’ Als dat onderwerp mensen nog steeds bezighoudt dan komt dat omdat voor hen die tijd nog niet zo ver in het verleden ligt of, en dat geldt vooral voor de jongeren, omdat zij zich nu pas bewust worden van de aard van het kwaad dat is aangericht in ‘hun’ verleden en zij er alsnog mee in het reine willen komen. Dat kan een schrille toon verlenen aan de regels die zij daaraan wijden en die toon hebben wij zonder meer te aanvaarden. Maar die toon zal ongetwijfeld ooit, zoals Luis Daal dat zo mooi heeft uitgedrukt in een van zijn gedichten, ‘aan de tijd verroesten’:

[…]
I boso tur ku un dia
A stimami
Lo lubidami
poko-poko;
I asta odio bieu
Lo frusa tambe.
[…]
Luis Daal, Ajó pa semper (1963) […]
En jullie allen
Die mij eens
Hebt liefgehad
Zullen mij allengs vergeten;
Zelfs de oude haat
Zal aan de tijd verroesten.
[…]
Vert. FdH

De Curaçaose dichter-kunstenaar Elis Juliana (1927) heeft eens geformuleerd wat volgens hem de essentie was van de invloed van die donkere tijd op de psyche van de Antilliaanse mens.
Voorafgaand aan onderstaand citaat merkt hij op dat slavernij iets is geweest van alle tijden. Je kan er zelfs geen verbod op vinden in de Heilige Schrift, een boek, zo zegt Juliana – tongue in cheek – dat, althans volgens de gelovigen, God de Vader zelf heeft goedgekeurd.
Het stemt tot nadenken dat hij, in het jaar 2003, reeds op hoge leeftijd, de volgende woorden neerschreef:

[…]

Lo ke sí a sosodé
Djis algun siglo pasá
Ku hamas i nunka ami
Desendiente di Afrika
Lo por lubidá
Komo datu dia djawe
Mi sanger ta venená
Ta e humiliashon
Kon piratanan europeo
– lesa tambe hulandes –
Tabata ‘brandmerk’ katibu
Kumprá, hòrtá o koutivá,
Ku lèter di heru kayente
Riba kosta di Fort Elmina
Promé ku a stiwa nan
Manera saku di kakabú
Den bodeganan di barku
Pa bai bende nan na Merka,
Den Karibe i na Kòrsou…

[…]

Elis Juliana, 1 juli 2003
[…]

Maar wat nog maar een paar eeuwen geleden
Wèl is voorgevallen, wat ik
– man van Afrikaanse herkomst –
Nimmer zál noch kán vergeten,
Is iets waardoor
– tot op de dag van heden –
Mijn bloed vergiftigd wordt:
Het brandmerk der vernedering!
Hoe Europese slavenhalers
– Men leze ook de Hollandse –
Op het strand van Fort Elmina
Met een gloeiend ijzer
Letters hebben ingebrand
Op lichamen van slaven
– gekocht, geroofd, gevangen –
Alvorens hen – als zakken mest –
In scheepsruimen te stouwen
Om te veilen in Amerika,
In de Cariben, en op Curaçao…

[…]

Vert. FdH

Het is de gedachte aan de vernedering die Juliana beschrijft die, onderhuids, de mensen nog steeds kan belagen. Niemand heeft het recht hen deze gevoelens, mits oprecht en niet aangewend voor opportunistische politieke doeleinden, te ontzeggen.

koning-van-ashanten-rond-1873-gaan-ten-oorlog

Afrikaanse slavernij: de koning der Ashanti rond 1873

In aansluiting op wat Juliana over de slavernij heeft opgemerkt (‘iets van alle tijden’) zou ik hier willen wijzen op het feit dat die hele misdadige handel voor 98% in handen was van Afrikaanse koningen en potentaten en door hen volledig werd gecontroleerd. Aan de periferie van hun gebieden namen zij in de loop der eeuwen miljoenen Afrikanen gevangen, voerden ze naar de kust, bepaalden hun prijzen en verkochten ze aan de Europese slavenhalers. Er zijn niet alleen ± 11 miljoen Afrikanen naar de Nieuwe Wereld getransporteerd, maar er zijn ook ± 15 miljoen slaven verhandeld voor de interne Afrikaanse markt en naar Arabië en Azië overgebracht via de Arabische slavenmarkt in Zanzibar. Zo hebben er miljoenen Afrikanen als slaaf gewerkt voor Afrikanen.
Dit houdt geen enkele verontschuldiging in voor de Europese wandaden, maar opent wel een perspectief dat hier vermelding verdient.

Tot slot: de gevarieerde keuken als metafoor
Ik zou mijn betoog over de vele facetten van het begrip identiteit willen afsluiten met een optimistische noot van een Arubaanse dichteres en een aansporing van een bekende Curaçaose dichter.
Allereerst komt hier een fragment uit een gedicht dat op treffende en speelse wijze wil laten zien dat velen van ons, zo niet wij allemaal, een meervoudige identiteit hebben.
De lezer mag van de dichteres meegenieten van de gerechten die zij allemaal in haar keuken klaarmaakt, gerechten die overal vandaan komen en hun kleuren en geuren ontlenen aan de eetculturen van vele landen. Gerechten die niet één enkele, smalle, identiteit hebben, maar de
– gedeelde – creatieve producten zijn van mensen uit alle windstreken. Pas als je hiervan hebt gegeten, mag je vragen ‘wie en wat’ degene is die ze heeft bereid. Een eenduidig antwoord zal je, zeer waarschijnlijk, niet krijgen. Gelukkig maar!

Alida Kock

Alida Kock

[…]

E kalor di Karibe
ku ta karisiá bo stoma
te bo tenchi di pia
E alegria di e latinonan
ku ta habri bo kurason
asina bo sinta na mesa
E resistensia afrikano
pa sigui chupa e preimu
den tempo di berans
E astusia di Europa
ku a sluip drenta panchi
lagabo babuká.

[…]

Alida Kock, 2010
[…]

De warmte van de Caraïben
Die je maag doorgloeit
En streelt tot in je tenen,
De vrolijkheid van het Latijnse volk,
Die je hart doet opengaan
Zodra je aan tafel schuift;
Het Afrikaans vermogen
– ook in slechte tijden –
Door de zure appel heen te bijten,
Het Europees raffinement
Dat heimelijk in de pan sloop
Zullen je versteld doen staan.

[…]

Vert. FdH

Pierre Lauffer

Pierre Lauffer

Ter afsluiting een hartekreet van iemand die zich zijn leven lang heeft ingespannen om zijn taal en cultuur een verdiende plaats te geven: Pierre Lauffer.
Lauffer is altijd een fervent voorstander geweest van het aan de wereld laten zien dat je eigen taal en cultuur de moeite waard zijn om getoond te worden. Niet teveel praten over identiteit, maar door woord en daad laten zien wat dat begrip voor jou inhoudt.

Karamba! Nos tin hopi kos pa skirbi. Pa favor, utilisá nan! Pasobra nos por grita Identidat kwantu ku nos ke. Pero si no tin autor pa pone e kwadro multikoló di Kòrsou riba papel, anto nos lo mester aseptá ku aki poko aña nos lo keda sin Identidat, sin literatura i sin idioma propio.

Pierre Lauffer, Kwadro na multikoló, 1969
Uit: Pa Saka Kara, tomo III, p. 281, Willemstad, Kòrsou, 1998, Fundashon Pierre Lauffer

Verdorie! Wij hebben veel dingen waar we over kunnen schrijven. Maak er dan ook gebruik van! We kunnen over Identiteit net zoveel roepen als we willen, maar als er geen schrijvers zijn die het multiculturele plaatje van Curaçao op papier zetten, dan zullen we moeten aanvaarden dat we binnen enkele jaren Identiteitloos zullen zijn, zonder eigen literatuur of taal.

Vert. FdH

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter