Honderd jaar Arubaans toneel (14)
In een serie afleveringen publiceert CU een geschiedenis van het Arubaanse toneel in de twintigste eeuw, geschreven door Wim Rutgers.
De Sticusa en het Cultureel Centrum Aruba
De toespraak van Koningin Wilhelmina op 6 december 1942 met de toezegging inzake autonomie van de (ei)landen, nadat de Tweede Wereldoorlog afgelopen zou zijn, gaf ook het culturele leven op Aruba nieuwe impulsen. Op 24 mei 1946 al werd in Centro Bolivariana de Arubaanse Kunstkring opgericht. Op Curaçao bestond een dergelijke kunstkring al tien jaar. Men wilde naast het inviteren van buitenlandse groepen ook de eigen mensen stimuleren om ‘zich te ontplooien’ – onder meer door toneel, zang en muziek.
Het doel van de vereniging was het aanmoedigen en steunen ven muziek-, toneel- en andere kunstuitingen door ingezetenen van Aruba; het organiseren van het optreden van beroepsartiesten; het doen houden van lezingen en tentoonstellingen op kunstgebied; en tenslotte andere wettige middelen. (Statuten van de Arubaanse Kunstkring)
De Arubaanse Kunstkring telde binnen tien jaar tijd al zo’n driehonderd leden, waarbij vanaf het begin nauwe samenwerking werd gezocht met Nederlandstalige verenigingen op het eiland, zoals het Algemeen Nederlands Verbond en de Vereniging Suriname.
Sticusa – eenrichtingsverkeer
Op 26 februari 1948 werd in Nederland de Stichting voor Culturele Samenwerking (Sticusa) opgericht om “met een beroep op het gehele cultureel vermogen van Nederland, te geraken tot harmonische ontwikkeling in democratische zin van de onderlinge samenwerking op cultureel terrein tussen Indonesië, Suriname, de Nederlandse Antillen en Nederland, op basis van wederkerigheid.” De Sticusa’ stond een tweerichtingsverkeer voor: op de eilanden ‘de belangstelling voor en kennis omtrent de Westerse cultuur, in het bijzonder in haar Nederlandse uitingen’, verhogen en vermeerderen; in Nederland de belangstelling voor en de kennis omtrent de culturele uitingen van Suriname en de Nederlandse Antillen bevorderen en uitbreiden. Maar in de praktijk bleek het toch vooral eenrichtingsverkeer van Europees naar Caribisch Nederland te zijn.
Het hoofdkantoor van de Sticusa was steeds in Amsterdam gevestigd, terwijl er op de Antilliaanse eilanden plaatselijke culturele centra waren: C.C.A(ruba), C.C.B(onaire), C.C.C(uraçao), C.C.M(aarten), die het cultureel beleid op de respectievelijke eilanden zelf concreet gestalte gaven.
Het Cultueel Centrum Aruba
De eerste plaatselijke ‘zuster-organisatie’ van de in 1948 opgerichte Sticusa ontstond op Aruba. Op 23 december 1949 was het de officiële oprichtingsdatum. Ze werd gevormd door samenvoeging van de op dat moment vier voornaamste op cultureel terrein werkzame verenigingen: het Algemeen Nederlands Verbond, dat al een traditie vanaf het begin van de 20ste eeuw vertegenwoordigde; de Sociedad Bolivariana, die al meer dan een decennium actief was en welks clubgebouw sinds december 1944 een cultureel centrum van betekenis was; de sinds 1941 actieve, meer dan 700 leden tellende Algemene Vereniging Suriname; en de Arubaanse Kunstkring, die nog maar twee jaar bestond maar met bijna driehonderd leden eveneens bloeide. Daarmee verenigde het CCA de bevolking in haar diversiteit van taal- en cultuurachtergrond, maar in de officiële doelstelling heette het: “Het Cultureel Centrum Aruba brengt in de eerste plaats de Westerse cultuur en in het bijzonder de Nederlandse cultuur op dit eiland.”
Jan Beaujon
De langdurige en onvermoeibare motor achter het CCA was ongetwijfeld Jan H. Beaujon (1905-1989) die het centrum met strakke hand van 1954 tot 1983 leidde als voorzitter, directeur, organisator en inspirator. F. Steenmeyer ging hem voor, Felipe B. Tromp volgde hem op. Jan H. Beaujon was werkzaam bij de Lago in Maracaibo en San Nicolas tot zijn pensionering in 1965 en vervulde daarnaast en daarna talrijke bestuursfuncties op sociaal, kerkelijk en cultureel gebied. Hij was onder meer mede-oprichter van de Stichting Schouwburg Aruba, bestuurslid van het Prins Bernhard Cultuurfonds, en van 1964-1975 lid van de Adviesraad voor Culturele Samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk. Voor zijn verdiensten werd hij verschillende malen onderscheiden. Zo ontving hij in 1958 de Zilveren Anjer van het Prins Bernhard Fonds, werd hij in 1966 benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau en in 1975 tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Het vijfde internationale toneelfestival (FITA) werd in 1986 aan hem opgedragen. Zijn veelzijdige activiteiten gaven hem in de volksmond de bijnaam ‘Jan Cultuur’
De Sticusa werd in 1988 opgeheven. Intussen was de opvolger al actief onder de naam Fundacion Union di Organisacionnan Cultural Arubano (UNOCA) officieel opgericht met het doel, volgens de akte van oprichting, ‘het culturele leven op Aruba in de meest uitgebreide zin van het woord te bevorderen en daaraan vorm te geven’, waartoe ook het toneel gerekend werd. De negen leden werden door en uit de diverse culturele groeperingen gekozen. De regering en het Cultureel Centrum Aruba wezen elk twee leden aan en de overige leden werden gekozen door de Raad van Advies in culturele zaken.
Toneel
Vanaf het begin van de jaren vijftig kwam er professionele begeleiding van het dan bestaande amateurtoneel in de vorm van door de Sticusa uitgezonden beroepsregisseurs, die aanvankelijk op Curaçao werden aangesteld bij het CCC en later ook op Aruba – al dan niet tijdelijk – bij het CCA en soms eveneens voor korte tijd op Bonaire. Vanaf begin jaren vijftig tot begin jaren zeventig zouden deze Nederlandse beroepsregisseurs een grote invloed uitoefenen op het Arubaanse toneelleven, zij het onder toenemend protest wegens het Nederlands karakter van het repertoire. Door de korte uitzendperiode en door hun onbekendheid met het Papiaments werden ze in de loop van de tijd meer en meer als obstakel voor de gewenste eigen toneelontwikkeling gezien. De besten onder hen hebben zich zo goed en snel mogelijk aangepast en brachten ook werk in het Papiaments. Wie van de andere kant de carrière van de uitgezonden acteurs-regisseurs bekijkt, constateert hun niveau van vakmanschap. Het waren heel bekende Nederlandse professionals met een enorme staat van dienst die een jaar of meer aan het toneel van de eilanden bijdroegen. In twintig jaar regisseerden een tiental Nederlanders ruim vijftig toneelstukken.
Vanaf het midden van de jaren vijftig tot begin van de jaren zeventig trok een stoet van Sticusa-regisseurs met wisselend succes voorbij. Een groot probleem van deze door de Sticusa vanuit Nederland uitgezonden Nederlandse regisseurs was naast het gebrek aan kennis van het Papiaments de veelal korte duur van hun verblijf op het eiland. Door deze tijdelijkheid konden er geen langdurige lijnen worden uitgezet.
Herhaaldelijk werd er dan ook gepleit voor een beroepsregisseur. In dit verband werd er ook herhaaldelijk gepleit voor een toneelschool of in elk geval toneelopleidingen, maar die zouden pas veel later verwezenlijkt worden door een dergelijke opleiding in het curriculum van de IPA lerarenopleiding op te nemen. Intussen waren er wel degelijk lokale regisseurs actief, die echter geen van allen een professionele regieopleiding hadden gevolgd, hoewel Mascaruba-regisseur Oslin Boekhoudt enkele maanden stage liep bij diverse Nederlandse theaterinstituten.
Door Sticusa uitgezonden regisseurs op een rijtje Paul Storm (1952-1954) Henk van Ulsen (1954-1955) Piet en Elly Kamerman-Ruimschotel (1958-1960) Joeki Broedelet (1960-1962) Piet en Alexandra Eelvelt (1962-1964) Peter Holland (1964-1965) Maxim Hamel (1965-1967) Henk van Ulsen (1967-1968) Piet Kamerman en Elly Ruimschotel (1968-1969) Dolf de Vries (1969-1971) Burny Every (1971, 1974) |
De Sticusa-regisseurs kozen voor het overgrote deel voor Engelstalig toneel dat in het Papiaments vertaald werd. Wanneer er sprake was van Spaanstalig toneel werd dat door lokale regisseurs als Oslin Boekhoudt geregisseerd. Het valt op dat er nauwelijks originele Nederlandstalige stukken meer gebracht werden, iets wat door een groep als het ANV toch nog vaak gewoonte was.
De lange rij van passanten regisseurs werd afgesloten met de komst van Dolf de Vries (1969-1971). Hij kwam op het eiland om zichzelf overbodig te maken. Het lag vanaf het begin van zijn verblijf in zijn bedoeling het toneelrepertoire te ‘arubaniseren’ door stukken van lokale auteurs te brengen: “wie weet schrijft in nu nog niet te overziene tijd, iemand van het eiland een stuk over mensen en toestanden van Aruba. Dat zou dan tevens betekenen dat we af zijn van dat, maar mijn bescheiden mening, vrij onnutte transponeren van de Europese stukken naar Aruba.” Het was alleen Ernesto Rosenstand die de handschoen oppakte en het historische spel Macuarima schreef. Dolf de Vries zou al snel, teleurgesteld, het eiland verlaten. De kloof tussen droom en daad was voor hem te groot. Na repatriëring schreef hij de roman Een muur van blauw (1973) waarin hij zijn Arubaanse ervaringen kritisch verwerkte.
Dolf de Vries was de laatste naar Aruba uitgezonden Nederlandse regisseur. In het vervolg namen lokale acteurs als Oslin Boekhoudt het regiewerk over, waarna Burny Every in 1974 de eerste professionele regisseur werd. Zij zou een lange carrière in de toneelwereld opbouwen.
(Een versie van dit artikel verscheen eerder in het Antilliaans Dagblad op 23 januari 2020)
Delen van deze reeks, klik hier: deel 1, deel 2, deel 3, deel 4, deel 5, deel 6, deel 7, deel 8, deel 9, deel 10, deel 11, deel 12 en deel 13.