blog | werkgroep caraïbische letteren

Hindiles, Saron- en Büchnerschool, biddende Bris, najar: ‘boze oog’ en pacrá-zang

Fragment 7 van mijn opa’s biografie*

door Brispath Mahabier

Fragment 7 is opgedragen aan drs. Herman Vuijsje, die in 1969 geïnteresseerd raakte in de Surinaamse goden– en geestenwereld. Zijn belangstelling verdween niet: in 2019 heeft hij de jarenlang verzamelde informatie geordend in zijn nieuwste sociaal-antropologische publicatie God zij met ons Suriname Religie als vloek en zegen.

7.1 De Hindilessen van mijn mámá  

Baijnath Hiralal, Hindileraar van de Vierkinderenweg. Foto familiearchief B. Mahabier

Baijnath Hiralal, mijn mámá, moeders broer, leerde mij in 1949 binnen twee maanden het Devanágri-schrift. Hij gaf pro Deo twee keer per week in de vroege avonduren aan een groep van acht jongens les in het standaard Hindi. Er zaten ook twee meisjes op zijn Hindicursus, maar Gattu en Soniya, zijn dochters, kregen apart les. Ik was de jongste leerling van de jongensgroep. De meeste cursisten waren jongvolwassenen, onze buurtgenoten: Dewdath, Danni, Ghutturú, Lutáwan en Sámi. Mijn neef Chakkan, buurjongen Rúp en ik – allen ongeveer even oud – hadden samen met onze twee nichten soms extra les. Als onze oom overdag vrije tijd had, kregen wij, individueel, één of twee keer in de week extra les, vandaar dat wij snel vorderingen maakten en na enige tijd de oudere cursisten in leesvaardigheid goed konden bijbenen. Vlot lezen en foutloos schrijven, stonden in onze lessen centraal.

De lessen werden in het licht van twee zelfgemaakte olielampjes gegeven. Degene die een leesbeurt kreeg, ging dicht bij een van de lampen zitten om voldoende licht te hebben, of de lamp werd voorzichtig naar hem doorgegeven. Wij schreven toen nog met een griffel op een lei. Die maakten we met een vochtig lapje schoon. Je moest wachten totdat de lei goed droog was om weer erop te kunnen schrijven. Het krassende geluid van de griffels ben ik niet vergeten. Je mocht eigenlijk niet ‘krassen’. Toch gebeurde het soms, dan kreeg je een reprimande van mámá, die wij in de les met guru ji, geachte leermeester, aanspraken. Soms was zijn reactie non-verbaal.

Een enkele keer schreven wij met een potlood op een stuk wit pakpapier en met onze lei als onderlegger. Het witte papier – op de gewenste maat (A5-formaat) gesneden – kocht mijn mámá van Básdew, een bevriende winkelier. Dit papier gebruikte mamá voor proefwerklesjes. Voor de aanschaf van Hindileerboekjes moest hij naar de Heiligenweg in Paramaribo. Daar was er een kleine boekhandel die gespecialiseerd was in Hindileerboeken en -literatuur.

Toen al leerden wij, dat het Hindi onze moedertaal was en dat het heel erg oud was. (In Nederland zou ik in 1973 onder invloed van R.M. Marhé te weten komen, dat deze bewering niet klopte.) In het begin lazen we veel klassikaal, bijv. de mátrás. Toen iedereen de mátrás beheerste, kregen we eenvoudige dictees. Meestal van losse woorden die onze leermeester dicteerde. Soms wees hij één van ons aan om zelf een woord te kiezen en te dicteren. Een van de vaste huiswerkopdrachten was om tien korte namen van personen, dieren, vruchten of groentes op te schrijven; niet door elkaar. Je moest een van deze onderwerpen kiezen. Vervolgens werden die in de les voorgelezen en gespeld. Een woord dat eerder door een medecursist opgelezen was, moest je overslaan.

Pahili pustak, een Hindi leerboek.
Foto pandit Suruj Biere

Daarna volgde de Pahili pustak van Nathurám, het eerste boek van Nathurám, een populaire Hindileergang uit India, waarmee meerdere generaties in Suriname het Hindi hebben leren lezen en schrijven. Deze boekjes zijn pas in het begin van de jaren zestig door modern lesmateriaal vervangen. Deze vervanging was een van de verdiensten van de vriendelijke culturele attaché van India, die als primaire taak had om het Hindi, delen van de Indiase geschiedenis en bepaalde vormen van de Indiase cultuur (traditionele klederdracht, dans- en culinaire kunst) in Suriname te populariseren. Dit ging vanzelfsprekend gedeeltelijk ten koste van de ontwikkeling van de versurinamisering van de Hindoestaanse cultuur! De Hindicursisten kregen jubelverhalen te horen en te lezen over o.a. Indiase helden, mythologische figuren, kathak en Bhárat natyam, twee klassieke Indiase dansvormen, die ook in sommige Bollywoodfilms te zien waren. Over de Surinaamse baithak gáná, nagárá of ahirwá en londá ke nác werd er in alle talen gezwegen. Decennia later zou deze Indiase culturele attaché, met een hogere kasteafkomst, de Surinaamse nationaliteit aanvaarden!

Ook het memoriseren stond centraal, vooral de woordenschat van het Hindi. Het eerste onderdeel van een les bestond uit moeilijke en nieuwe woorden. Die werden eerst hardop klassikaal en daarna individueel opgelezen. De moeilijke woorden met hun betekenis moesten wij thuis leren. Er werd veel herhaald en overhoord. Wij mochten soms elkaar overhoren. Dat vond ik leuk. In het tweede lesonderdeel werden deze woorden in korte, overwegend moraliserende zinnen gebruikt. Het woordjes leren ging als volgt: eerst een nieuw woord gevolgd door een synoniem ervan, bijv. kalam máne lekhani, sabak máne páth, amal máne nashá enz. Na zes maanden begon ik met Dusri pustak, het tweede boekje van dezelfde auteur.

7.2  Een moeilijk begin op de christelijke Saronschool

Mijn oom schreef ook mij in de laatste week van de grote vakantie van 1948 – samen met vier andere familieleden – in op de christelijke Saronschool in een arbeiderswijk van Paramaribo-Zuid. De twee jonge dochters van mijn tante, mijn mausi, gingen niet naar school. Wij liepen eerst twee km op onze blote voeten om het dichtstbijzijnde treinstation van Frederikshoopweg te bereiken. Met een altijd overvolle stoomtrein gingen wij naar school. Mijn ‘slimme’ oom liet mij bij de inschrijving in de derde klas (huidige groep 5) plaatsen, terwijl ik in de tweede klas (groep 4) had moeten zitten. Ik weet niet, of ik op mijn eerste school, een rooms-katholieke, van de eerste naar de tweede klas was overgegaan. Voor mij is het een raadsel hoe mijn oom deze hogere plaatsing heeft kunnen bewerkstelligen, misschien op basis van mijn leeftijd en zijn verhaal over mijn Hindileesvaardigheid.

Ik ben achteraf – anno 2020 – mijn mámá, die een eenvoudige Bryunzeelfabrieksarbeider was, dankbaar, dat hij mij op een stadsschool heeft ingeschreven. Zijn beslissing was belangrijk voor mijn persoonlijke ontwikkeling. Door deze inschrijving begon mijn schoolcarrière. Op mijn vorige roomse lagere school was er waarschijnlijk niet veel van mij terecht gekomen. In die tijd slaagden er van die school heel weinig leerlingen voor het mulotoelatingsexamen. Ook mijn opa sprak vol lof over de schoolkeuze die mijn oom voor mij had gemaakt, vooral toen ik elk kwartaal met goede rapportcijfers thuiskwam. Dit was een vooruitstrevende daad van mijn oom: ondanks bittere armoede de kinderen naar een stadsschool sturen, zodat ze beter onderwijs konden krijgen. Hij wist dat de stadsscholen beter onderwijs gaven dan de scholen op het platteland. Hiervan ben ik zeker.

Ik zat in een groot leslokaal (eigenlijk het achterste deel van het schip van de Saronkerk) en mijn klas was groot. Er zaten overwegend creoolse leerlingen in. In de andere derde klas zaten Soniyá en Dheliyá, twee oudere nichten (van vaderskant) en Ramdew, een oudere neef van mij. Mijn zusje, de andere neef en beide nichten van moederskant zaten in andere klassen en leslokalen. Er was geen scheiding tussen de beide derde klassen (twee groepen 5).

De hogere, onterechte plaatsing in de derde klas ging natuurlijk faliekant fout. Ik sprak geen Nederlands, kende misschien niet meer dan 25 Nederlandse woorden, kon een beetje lezen, maar niet vlot en met rekenen met getallen boven de honderd kon ik evenmin mee. De andere leerlingen zaten ijverig sommetjes te maken. Ik snapte niets van die moeilijke sommen met vele nullen en cijfers. Vanwege de taalbarrière kon ik geen hulp vragen; eigenlijk aan niemand. Ik was op de eerste twee schooldagen erg verdrietig. Niet alleen door de taalbarrière, het voor mij te hoge onderwijsniveau, maar ook door mijn spontane vrees voor de grote creoolse (mede)leerlingen, niet alleen voor de jongens, maar evenzo voor sommige meisjes en vooral door de talrijke graven achter onze school gelegen, voelde ik mij verkrampt, machteloos en huilerig. Ik zat het een en ander over te schrijven.

Huidige kerkhof van Saron. Foto Prem Ramautar.

Die kerkhof! Ik durfde in de schoolpauze die kant niet eens te kijken. Praktisch elk graf had een wit kruis. Het leken er zoveel, netjes in rijen. In mijn gedachten associeerde ik de graven en het kerkhof met geesten, nota bene met boze geesten, maar nu misschien geesten van creolen.

Bij ons treinstation had ik enkele grote creoolse meisjes gezien. Zij zaten ook op de Saronschool en spraken zelfs Sarnámi. Voor hun was ik niet bang. Hun broer was onderwijzer op onze school. Hij reed op een grote zwarte motorfiets. (Later studeerde hij aan de Vrije Universiteit in Amsterdam economie en werd in Paramaribo minister van Economische Zaken. Helaas overleed hij jong.) Een andere broer van hen was in 1970 een studiegenoot van mij. In de buurt van ons treinstation woonden de drie knapste meisjes van onze buurt, d.w.z. met een opvallend lichte huidskleur. Een van hen was een buru, nakomelinge van Nederlandse kolonisten. Als de trein langsreed stond ze soms voor het raam…

Toen onze meester Elstak op de eerste schooldag voor de eerste keer langskwam om ook mijn rekenwerk te controleren, kon ik mijn tranen niet bedwingen. De meeste sommetjes had ik alleen maar overgeschreven, slechts enkele had ik kunnen maken. Ik verstond niet veel van wat hij mij vroeg. In de pauze werden mijn nichten Soniyá en Dheliyá op het kantoor van het schoolhoofd geroepen en ondervraagd.

Op de tweede schooldag werd ik in de tweede klas (groep 4) van de Saronschool teruggeplaatst, waar ik na enkele weken – gelukkig – aardig met de andere leerlingen mee kon komen. Ik wilde in deze klas succes hebben, net als thuis in onze Hindilesgroep. Onze jonge creoolse meester was aardig, al verstond ik hem in het begin nauwelijks.

Ik deed mijn best, ondanks de angst voor de talrijke graven die ik door het raam van mijn leslokaal zag. Die waren zo dichtbij. Aanvankelijk durfde ik nauwelijks naar buiten te kijken. Naderhand verdween mijn angst voor het christelijke kerkhof, dat vlak achter onze school lag en in mijn beleving héél groot leek.

Een ander probleem was het gebruik van het toiletcomplex, dat uit twee delen bestond: een voor de jongens en een voor de meisjes. Ik zag verschillende jongens samen naar binnen gaan. Dit vond ik vreemd. Als je plaste, dan mocht toch niemand naar je kijken, vroeg ik me af. Daarom ging ik ná school naar het toilet, als er daar bijna geen leerling meer was. Op den duur hebben twee klasgenoten mij ook hierin bijgestaan. Zij gingen samen met mij halverwege onze pauze plassen, dan was het niet zo druk; wel bij het begin en tegen het einde van de pauze.

 7.3  Op de Büchnerschool: aardige onderwijzers en klasgenoten

Na de tweede klas werd ik ingedeeld als leerling van de Büchnerschool, eveneens van de Evangelische Broedergemeente. Beide scholen stonden op een steenworp afstand van elkaar met een gemeenschappelijke speelplaats en toilettencomplex. In de derde en de vierde klas zat ik bij Shantiprakash Hiralal, een aardige, knappe christelijk-Hindoestaans onderwijzer, die mij veel geholpen heeft. Onze derde klas en nog een andere zaten in een dependance aan de Awaradam, voorbij de lekker ruikende kokosoliefabriek en achter de sigarettenfabriek. Hij leerde mij ‘mooi’ schrijven, beloonde ook verbaal mijn schoolprestaties, sprak mij in de les moed in, en stimuleerde mij om te keepen omdat ik bang was om veldspeler te zijn. Soms sprak hij zachtjes een paar woorden Sarnámi tegen mij. In een van de pauzes vertelde hij spontaan, toen zat ik al in de vierde klas en in het hoofdgebouw, dat Ronald, een tengere, rustige ‘creoolse’ jongen, zijn zoon was. Ik twijfelde een moment, maar geloofde daarna mijn meester direct. Ik kwam al gauw erachter, dat die jongen een Hindi-achternaam had die identiek was aan die van mijn onderwijzer. Ik vond Ronald, die qua postuur kleiner was dan ik, aardig. In de vijfde en de zesde klas waren we klasgenoten.

In de zesde klas (groep 8) in het schooljaar 1953-1954 zaten Stanley Ramkhelawan en Gangapersad Bisoen, twee vriendelijke Hindoestaanse stadsjongens, de eerste maanden naast en voor mij. Beiden hadden altijd nette, gladgestreken kleren aan en droegen schoenen (páta’s). Ik ging op blote voeten naar school. Deze jongens spraken Nederlands en hielpen mij als ik hen in onze taallessen wat vroeg, evenzo Wim van der Stoom, een intelligente lichtkleurige creoolse jongen uit het grote christelijke kinderhuis, dat bijna naast de kerk stond en met achterop een grote groentetuin en weiland. Van onze meester Wim van Eer kreeg ik een zitplaats naast deze Wim en achter Ronald Hiralal. Deze twee jongens scoorden voor Nederlandse taal hoog; Wim kreeg altijd een acht of hoger, terwijl ik met veel moeite aan een zes kwam. Later in het schooljaar kreeg Ronald een andere zitplaats. Op onze bijles, na de reguliere lestijd van de zesde klas, werkte ik soms samen met Sardjoe, Wim en Ronald.

Wim van Eer, in Hilversum, 10 mei 1974
Foto Wikipedia

Shantiprakash Hiralal van de derde en de vierde klas en Wim van Eer, de onderwijzer van de zesde klas (later pedagogiek-docent, directeur van de Surinaamse kweekschool en Surinaamse ambassadeur in Den Haag) ben ik zeer dankbaar voor het goede onderwijs dat zij hebben verzorgd en hun pedagogische aanpak. En ook de slanke, korte meester Reellum, het strenge hoofd van onze Büchnerschool, altijd in een keurig wit pak, voor de gratis bijlessen in de zesde klas, na school en soms zelfs drie keer in de week gegeven. Zo kon ik samen met vijf medeleerlingen slagen voor het toelatingsexamen voor de mulo. Meester Reellum is onaangekondigd op een middag in 1954 met de fiets naar Magenta gekomen om te kijken hoe en waar ik woonde. We konden hem geen stoel aanbieden. Hij moest op een houten bankje zonder leuning zitten. Mijn schoolhoofd kreeg uit dankbaarheid van mijn moeder en opa een bos niet-rijpe appelbanaantjes, een flinke bundel verse kousenband, een ‘bos’ tajerblad, een ananas en twee gepelde grote kokosnoten mee. Alles uit de eigen tuin. Deze drie personen waren onderwijzers in hart en nieren. Ze leven – helaas – al lang niet meer. Een van de drie: het schoolhoofd Reellum heb ik nooit kunnen bedanken.

7.4  Brispath bidt op school en thuis

In de Vierkinderenweg maakte ik kennis met enkele bijzondere, d.w.z. voor mij nieuwe cultuurverschijnselen: o.a. met een (lichte) vorm van bezetenheid van twee buurtgenoten: een man en een vrouw, bezwering van bezetenheid c.q. van een boze geest, tot (magische handelingen, overdracht van kwaad op een ander), angst voor een kankantriboom, pacrá (smeekzang), het ‘boze’ oog (najar of the evil eye) en jháre (gebedsgenezing). Niet al deze verschijnselen zullen hieronder beschreven worden.

Reeds in het eerste jaar had ik op de Saronschool mee moeten doen met gemeenschappelijk bidden. Dat deed ik zonder enig bezwaar. De schooldag werd met een gebedsdienst geopend. Alle leerlingen stonden onder leiding van hun onderwijzers per klas netjes in de rij, naast en achter elkaar. Uit een raam van een leslokaal werd dan een stuk uit de Bijbel voorgelezen en/of verteld. Vooral meester Elstak kon heel mooi voorlezen en vertellen. Elke dag kwam een andere leerkracht aan de beurt. Wij zongen samen psalmen. Na een gemeenschappelijk gebed gingen we ordelijk naar onze leslokalen.

Adam en Eva (Dürer).

Door deze voorlezingen en vertellingen raakte ik bekend met het bestaan van de Duivel. Zou dat niet een saitán, een machtige kwaadaardige geest, kunnen zijn? Van die vreemde appelboom in het paradijs van God, waarin Adam en Eva leefden, begreep ik niet veel. Er stond wel een eigenaardige dode boom niet ver van ons huis en een grote op onze weg. Maar de boom in het paradijs leek mij anders. Wat was die appel voor een vreemde vrucht? Zo’n vrucht had ik nooit gezien. Ik leerde niet alleen bidden, maar ook geloven in God, in Jezus Christus. Geloven dat God je kon helpen. Alleen van de Heilige Geest snapte ik niet veel. Van boze geesten wist ik intussen wel het een en ander af. Na de dood veranderden sommige mensen in geesten. Zou de Heilige Geest een goede geest zijn? Ik begreep enkele dingen wel, maar andere weer niet. En thuis werden de geesten en de goden anders genoemd. In de Bijbelverhalen op school was er geen godin. Onze Hindilessen begonnen met een gebed voor Saraswati mátá, de godin die de hindoes kennis en wijsheid kon schenken.

Enkele delen van mantrá’s, korte gebedsteksten uit heilige boeken, moest ik van mijn oom uit het hoofd leren. Die zouden een preventieve en geestversterkende uitwerking hebben. Ik memoriseerde eveneens enkele dohá’s en caupái’s (twee- en vierregelige verzen) uit de Hanumán Chálisá van Tulsi Dás uit de zestiende eeuw. Dit boekje was erg populair onder de sanátani’s, orthodoxe hindoes, die devoten van Mahávir Swámi waren. Ook mijn mámá hechtte er veel waarde aan. Die geleerde versregels moest ik zachtjes zingen of prevelen om mijn opkomende angst te overwinnen, als ik bijv. in het donker van de winkel van Tribeni Ramawadh in Magenta door de onbewoonde rijstvelden naar huis terugkeerde. Dat ‘hielp’! Wellicht werd ik door deze recitatie een protegé van Mahávir Swámi, die ook Hanumán Swámi wordt genoemd.

7.5  Onze zwarte melkkoe door najar getroffen?

Onze enige, zwarte melkkoe was in de Vierkinderenweg – volgens mijn moeder en haar oudere zus – enkele keren het slachtoffer van najar geworden. Dit gebeurde in de eerste maanden na het kalven. Dan waren haar uiers soms gezwollen, hard geworden of ze gaf weinig melk. In het ergste geval verzette de koe zich tegen het melken door met één van haar achterpoten naar de melkemmer uit te halen (lát máre). Onze moeder waste de uiers met lauw water vermengd met een beetje citroensap en smeerde daarna de uiers in met warme kokosolie met gemalen kamfer erin. Ook mijn oom probeerde met gebeden de melkproductie te stimuleren. Een keer mocht ik met hem meebidden. Hij wilde mij graag deze vorm van genezing leren.

De zwarte melkkoe van Bris’ moeder
Illustratie: Surender Kisoentewarie

Als deze handelingen niet hielpen, dan werd op een andere manier naar genezing gezocht. Ik werd op pad gestuurd voor gebedsgenezing (jháre-phuke). Zonder tegenstribbelen en vragenstellen, ging ik met een stevige stok in de hand om boosaardige honden op een afstand te houden, naar Nanká ke mái (moeder van Nanká), een volslanke, oudere weduwe die met mijn moeder bevriend was. Naar deze mevrouw ging ik alleen, meestal in de namiddag. Ik hoefde slechts 2 km heen en weer te lopen. De moeder van Nanká was een vriendelijke vrouw. Terwijl ik op een houten bank mocht zitten wachten, liep zij langzaam met een lotá (koperen drinkkaraf) in de hand naar haar jhandi’s (vlaggenstokken) bij de waterput, omringd door een paar tulsi– en arhaul-plantjes (basilicum en Chinese rozen) om daar zittend te mediteren en te bidden. Ik hoorde haar eerst achter elkaar enkele onverstaanbare woorden uitspreken, vervolgens sloot ze af met de woorden ‘chú-chú-chú’. Hierna stond zij op, plukte enkele tulsi-blaadjes, twee rode bloemen en besprenkelde de plantjes licht en langzaam met water uit haar lotá. Zij ging eerst naar binnen en kwam terug met een thariyá waarin een aantal producten lagen, ook de geplukte blaadjes, de rode bloemen en een soort witte en rode poeder. Ze sneed de blaadjes en de bloemen fijn, vermengde dit met andere zaken. Met al deze ingrediënten maakte zij een geneesmiddel klaar. Binnen enkele minuten had ze alles op een molensteen gemalen tot een soort bruine geleiachtige stof, dat ze in enkele arui-bladeren zorgvuldig wikkelde. Ze deed er ook een stukje houtskool bij. Dit geheel werd in roodachtig papier gewikkeld en vastbonden met een stuk boro-katoen (wit draad van katoen). Ik kreeg het door haar samengesteld geneesmiddel voor onze koe mee. Mij werd door deze mevrouw op het hart gedrukt om op de terugweg niet te plassen, ook niet te drinken of te eten. Ik moest regelrecht naar huis lopen. Het pakketje moest ik steeds in mijn rechterhand houden.

De eerste keer dat ik met zo’n pakketje thuiskwam, was ik nieuwsgierig naar de inhoud. Gelukkig mocht ik van mijn moeder naar de inhoud kijken, toen zij het opendeed. De zieke uiers werden door mijn moeder eerst met een lauw aftreksel van niem-blaadjes langzaam schoongewassen en daarna ingesmeerd met het verkregen ‘medicijn’ (huismiddeltje). Een keer of twee moest ik samen met mijn neef Chakkan, heen en weer bijna 8 km afleggen, voor zo’n jháre-genezing door een oudere specialist die in Leiding 22 woonde, dicht bij de dihwá (dorpsaltaar) waar de jaarlijkse nw pujá, de gemeenschappelijke offerdienst van en voor het welzijn van het dorp, werd gehouden. De nw pujá vond onder zijn leiding plaats. Hij was de vader van een buurvrouw van ons, ook een vriendin van mijn moeder.

7.6  Najar, het krachtige oog van bábá G.

Bábá G., een oudere man, was een ex-Indiër met slechts één oog, het andere oog was ooit operatief verwijderd, daarom noemden enkele onvriendelijke buurtgenoten hem kanwá (éénogige), een negatief geladen term. Als ik hem zag, dacht ik altijd aan mijn éénogige opa in Magenta die nu alleen woonde. Deze bábá woonde op een afstand van ongeveer 120 meter van ons huis. Hij was een succesvolle groenteteler, rijstverbouwer en een opvallend nette man. De heer G. werd door sommigen in onze buurt gevreesd voor zijn najar-potentie. Hierover was er niet veel bekend. Toch werd hij gevreesd. In zijn degelijk verzorgde groentetuin had hij op enkele – vanaf de openbare weg – zichtbare plaatsen donkere flessen omgekeerd in puntige stokken vastgemaakt, geplaatst. Die stokken waren stevig in de grond gestoken en stonden recht overeind of licht hellend.

Een bierfles tegen het ‘boze oog’ in een Haagse voortuin.
Foto van de auteur.

Mensen, jong en oud, vee, vooral melkkoeien, aangeplante groente en ook volgroeide vruchten konden volgens mijn mausi (moeders zuster) door het ‘boze’ oog van iemand getroffen worden. Dat deed deze vriendelijke man niet opzettelijk, vertelde zij. Hij zou geen van zijn buurtgenoten kwaad willen aandoen. Maar de natuurlijke kracht van zijn oog werkte op bepaalde momenten, zonder dat hij het wist. Als hij met zijn groenten in een mand op zijn hoofd, altijd in een dhoti (lendendoek) en een keurige kurtá (overhemd zonder kraag) gekleed en met een pagri (tulband, opgerolde katoenen hoofddoek) op zijn hoofd, eigenlijk geheel in het wit, voorbij ging, moesten wij oogcontact met hem vermijden. Of wij moesten hem snel met ŋw lagi bábá groeten, voordat hij iets kon zeggen. Dat deed ook mijn moeder op een vriendelijke toon: ’Páŋw lagi, káká. Kaise káká ? Káki kaise hai?’ (Uit eerbied raak ik jouw voeten. Hoe gaat het met oom? En met tante?) Je mocht hem in geen geval vragen waar hij naar toe ging. Dat was ons om onbekende reden nadrukkelijk afgeraden.

Onze moeder kon met deze man en vooral met zijn vrouw goed opschieten. Wij kregen vaak gratis groenten van hen. Moeder heeft tegen betaling voor hen in de plant- en oogsttijd gewerkt, soms ook in hun moestuin. Maar deze G. káká (vaders broer), zoals moeder hem noemde, bleef voor de meeste buurtgenoten om de onbewuste natuurlijke kracht van zijn oog een gevreesde man!

7.7  Pacrá, een bijzondere zangvorm

Ik maakte in mijn nieuwe woonplaats eveneens kennis met pacrá, een groepszang, meestal in de avond gezongen en begeleid door de vrij monotone muziek van een dholak (handdrum) en enkele felle, kleine cymbalen (jhánjh). Dit ritme hoort bij deze zang, die bedoeld was om een geest aan te roepen, smekend uit te nodigen en te verwelkomen, die dan tijdelijk bezit zou nemen van het lichaam van een persoon die door zo’n geest ‘geplaagd’ werd, of van een intermediair die een ander, een patiënt, wilde helpen. De boze geest diende met aantrekkelijke geuren, speciale zang, muziek, smeekbeden, vuur- en bloemenoffer, opgeroepen te worden om bezit te nemen van het ‘slachtoffer’. Hierna kon de geest via vragen en antwoorden, bieden van offers, afspraken, beloften of toepassing van andere technieken door de genezer beteugeld, tevredengesteld of volledig geneutraliseerd worden. Jaren later, in mijn puberteit heb ik meegemaakt, dat dit ‘saneren’ bij sommige ‘slachtoffers’ niet op één avond lukte.

Bij een zeer gelovige familie in de Vierkinderenweg maakte ik in de eerste helft van de jaren vijftig voor het eerst en van dichtbij als jonge bruiloftsgast mee, dat ongeveer drie uur voordat de bruidegom samen met zijn feeststoet naar het huis van de bruid vertrok, eerst pacrá-liederen werden gezongen. Voor mij was dit volkomen onverwacht en een grote verrassing. Vier muzikanten bespeelden jhánjh of jhál, kleine cymbalen, en één een dholak, een handdrum. De muzikanten, de jhánjh-spelers, begonnen te zingen. Dit gezang en de muziek overstemden het gezellig gepraat van het feestpubliek. Er viel in de feesttent direct een stilte, de volwassenen hielden als eerste op met praten. Evenzo de gasten die onder een mangoboom zaten. Ook wij volgden het voorbeeld van de volwassenen en zwegen. De kinderen werden niet op een afstand van deze bijzondere gebeurtenis gehouden.

Het zingen van pacrá, gecombineerd met andere handelingen, was bedoeld om de gunst van de vooroudergeesten (pitri’s) en/of andere onzichtbare, vertrouwde bovennatuurlijke krachten af te smeken voor het heil van de bruidegom en de toekomstige bruid. De moeder van de bruidegom, die in geel was gekleed, werd enkele malen met een árti beschenen door een vrouw. Ze hield in haar hand een thariyá (een koperen eetbord) met een brandende dia, een schotelvormig aarden lampje, en andere welriekende attributen erin en bewoog deze met de wijzers van de klok mee voor het gezicht van de moeder. De moeder van de bruidegom begon te bibberen en geraakte kennelijk in trance. Zij ging op de grond zitten. Het gezang en de muziek stopten. Een aantal welriekende witte cameli-bloemen (camellia) werden door enkele vrouwen voorzichtig op en rond haar gestrooid en ze werd besprenkeld met een of andere vloeistof uit een flesje. Hierna werd haar een glimmende lotá met kruidendrank of melk en een thariyá (plat koperen eetbord) met offers aangeboden. Een geel laken werd boven haar hoofd strak gespreid gehouden. Er werd een poosje met haar gesproken door een of twee oudere vrouwen die door een man in een witte kurtá werden bijgestaan. Er was hierbij geen brahmaanse pandit voor rituele assistentie aanwezig.

Na 20-25 minuten begon de muziek (dholak en jhánjh/jhál) weer te spelen en ook het gezang werd hervat. De muziek en zang namen geleidelijk in hevigheid toe en daarna werd het tempo abrupt vertraagd. De bruidegom zat op een laag bankje. Zijn moeder ging achter hem op een stoel zitten. Er werden enkele ceremoniën onder leiding van dezelfde oudere vrouwen uitgevoerd. Na afloop hiervan keerde de feestelijke gezelligheid weer terug. Drie baithak gáná muzikanten-zangers speelden eerst een instrumenteel nummer, dat overging in een korte gezongen smeekbede, gevolgd door vrolijke liederen vol toespelingen op o.a. bepaalde familieleden en mythologische gebeurtenissen. De danser stond al klaar. Na de eerste gezongen regels begon de londá ke nác, dans van een jonge man als een vrouw gekleed. Deze zang, muziek en dans dienden ter begeleiding van het verder ceremonieel langzaam aankleden van de bruidegom. Vlak voor het plechtige afscheid van de bruidegom en het vertrek van de barát (bruidegomsstoet) stopten de zang en dans om plaats te maken voor de muziek van een daphlá, een grote trom. De daphlá geeft het vertrek of de aankomst van de bruidegom aan.

7.8  Vele jaren later

Vele jaren later heb ik een aantal bezetenheidsseances onder leiding van een bekende ojhá (een spiritistische genezer-magiër) van dichtbij meegemaakt; ook het plotseling in trance geraken van enkele ‘slachtoffers’. Enkele keren ging ik samen met mijn neef Ramdew met deze genezer mee naar zijn cliënten. We gingen vroeg in de avond met een auto, een enkele keer zelfs met een taxi en onderweg kregen we frisdrank en lekkere bollen of broodjes. We werden royaal getrakteerd. Waarom wij mee mochten, is voor mij een raadsel. Ook met een tante van mij ben ik lopend in de vooravond verschillende keren naar twee genezers geweest. Een van hen woonde niet ver van deze tante. Die genezer en zijn familie kende ik. Daar heb ik een paar genezingsbijeenkomsten met pacrá-zang meegemaakt. Eén keer nam mijn tante mij mee naar een genezeres. Ik viel daar in slaap. We keerden laat, tegen middernacht terug. Van mijn moeder mocht ik niet meer mee naar dergelijke bijeenkomsten.

Na een aantal van deze helingsuitvoeringen meegemaakt te hebben, had ik geen vrees meer voor khele of abhuwáy van iemand die bezeten was geraakt en zichzelf niet meer was. Meestal ging het om vrouwelijke patiënten. Een familiegeest, soms een vreemde boze geest, had zich dan tijdelijk meester gemaakt van zijn of haar lichaam. Door een vriendelijke verwelkoming, smeekbeden, gezang, wierook, bloemen, drank, zoetigheid en in het ergste geval stevig beetpakken en in bedwang houden, probeerden de genezer en zijn assistent de geest te kalmeren…

Zo’n bezeten geraakte persoon maakte dan een aantal minuten heftige bewegingen, zoals het snel van links naar rechts schudden of het op en neer bewegen met zijn of haar hoofd, de ogen dichtknijpen of juist groot maken en tergend langzaam de aanwezigen dreigend aankijken, het plotseling opspringen, pogingen tot wegrennen, iemand agressief – fysiek of verbaal – aanvallen, met de handpalmen en het losse hoofdhaar op de grond slaan, een glas water in een keer leeg drinken, de mond volproppen met zoetigheden, grimassen en eigenaardige geluiden maken. Meestal waren de eerste vijf minuten heftig, daarna kalmeerde de patiënt en dan was communicatie mogelijk. Als de geest tevreden gesteld kon worden, kwam er informatie los. Er konden met de geest afspraken gemaakt worden. Soms was het vertrek van de geest eveneens heftig.

Een genezer die ik gekend heb, sprak als een van zijn opgeroepen geesten bezit nam van hem, een indiaanse taal, die zijn vriend-assistent kon ‘verstaan’. Soms schreef deze geest op papier allerlei aanwijzingen op, die de genezer en zijn assistent konden ‘lezen’ en uitleggen. Voor mij waren het krabbeltjes die een beetje op Arabisch schrift leken. Het ging meestal om o.a. goederen, kruiden, drank, sigaretten en zoetigheden die de volgende keer nodig zouden zijn.

Een paar keren hebben Ramdew en ik als kleine, jonge helpers gefungeerd; meer als toeschouwers en één keer als koelies (dragers). Wij moesten die ene keer een meelzak met offers (o.a. twee flessen cognac, sardines, tabak, reukwater, katoen en kaas) en met de gevangen genomen geesten, waarschijnlijk een hele familie, die in zeven lege donkere flessen van verschillende formaat zaten opgesloten, om de buurt op onze rug dragen. Die zouden meegaan naar het binnenland van Suriname. Onderweg veranderde de genezer van gedachte. Wij mochten elk een kleinere fles op een plek die hij aanwees, ontkurkt in het water weggooien. Ongeveer de helft van de flessen gooide de genezer op een openbare overwoekerde begraafplaats weg en de laatste twee grote onder twee kankantriebomen die langs een weg groeiden.

*Geachte/beste lezer, in het bovenstaande fragment staan niet bepaalde facetten van het leven van mijn ájá (opa) centraal. Neen, enkele markante gebeurtenissen en belevenissen uit mijn culturele inworteling in mijn nieuwe woonplaats de Vierkinderenweg in de periode 1948-1951 komen aan bod.


Klik hier voor deel 1, deel 2, deel 3, deel 4, deel 5 en deel 6 van deze serie.

3 comments to “Hindiles, Saron- en Büchnerschool, biddende Bris, najar: ‘boze oog’ en pacrá-zang”

  • Wederom heeft Bris het bewijs geleverd dat hij een uitstekend woordkunstenaar is. Bewonderenswaardig is dat hij met chirurgische precisie verschillende aspecten in een afgebakend deel van zijn jeugd heeft beschreven zoals:
    – zijn valkuilen en vorderingen bij het vergaren van kennis,
    – zijn ervaringen bij verdrijven van geesten,
    – zijn belevenissen bij praktijkuitvoeringen met het doel het elimineren van de invloed van he boze
    oog.
    Met veel plezier heb ik deze gedetailleerde beschrijving van Bris gelezen. Hij heeft een belangrijk deel van zijn levensverhaal voor het nageslacht op papier gezet. Dit deel van zijn leven zal in het geheugen van velen blijven voortleven.
    Bij deze feliciteer ik Bris met zijn magnifiek pennenvrucht.

  • Meester Bris, wat een herkenbaar verhaal !En, ik heb het “mooi schrijven” van u geleerd! Nog steeds schrijf ik mooi, zeggen mijn collegas. De boze geesten….wat een ellende was dat .De angst hiervoor ben ik kwijt bij de dood van mijn moeder .Alle dar bhoot en saitan is verdwenen van mijn harde schijf! Hanuman Swami vraag ik mee naar mijn werk. In deze tijd heb ik Hem nodig om mij kracht te geven en te beschermen.
    En dan die jhare phuke: mijn ervaring.Toen ik klein was had ik krulletjes haar en kon heel mooi dansen . Mijn kakas zeiden: Malini jane behood mooi natje, dekha de naatj ke moeni. Ik ging dansen en liet vol trots zien hoe mooi. Helaas kreeg ik ook snel nazar. Wat deed Maija( adjie) Mij wikkelen in haar grote witte orhni en in haar ghodie/armen naar de baba meenemen om te jhare phuke….
    Die molensteen is een sil lohra, nog steeds in tact in Suriname.
    Meester Bris wat een mooi schriiven. Heel authentiek en herkenbaar over het mooie leven van toen ter tijd. Ik lees graag uw levensverhaal.
    Veel succes met meer schrijven.

  • Heer Mahabier,

    Het verbaast mij, dat u nog zoveel namen van uw klasgenoten uit uw jonge jaren
    nog zo goed kunt heugen. Ik heb nog nauwelijks enig besef, wie het allemaal
    waren en waar zij woonden. Wij werden slechts bij onze voornamen aangesproken
    en de achternamen werd ons nimmer meegedeeld. Met de hedendaagse technische
    ontwikkelingen ligt dat wel in de nabijheid. Telkens, ben ik verbijstert, hoe u zo ver
    uit vervlogen tijden het zo perfect kunt benoemen. De genezende rituelen, die onze voorouders
    uitvoerden hadden zondermeer een genezende werking in het geheel. Als de mens daar
    vrede mee heeft en enigszins verbetering van ervaart, kan het geen kwaad.
    Niets ondernemen en gebukt gaan aan permanente lijden, is geen optie.
    Niet wegdenkend, dat de gebedsgenezers ( toen) een hoog aanzien genoten in het
    sociale leven. Een huisarts/dierenarts, had je niet binnen handbereik voor handen.
    Nogmaals dank voor het delen van uw belevingen uit het verre verleden met ons, Soerin Marhé.

1 Trackback/Ping

Your response at Nirmala Balkaran

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter