Het plantageleven
In Suriname ligt de geschiedenis op straat. Als u door Paramaribo loopt dan hoeft u eigenlijk alleen het autoverkeer weg te denken om een beeld te krijgen van hoe de stad er honderd jaar geleden uit zag. Op de kaart van Alexander de Lavaux, Generale Caart van de Provintie Suriname, rivieren en districten met alle ontdekkingen van militaire togten, mitsgaders de groote der gemetene plantagien, gecarteert op de nauwkeurigste waarnemingen, uit 1737, vinden we bijvoorbeeld al het Pad van Wanica (nu Indira Gandhiweg). Ook staan op deze kaart de namen van meer dan 400 plantages en hun eigenaren. Wat nu de buitenwijken van Paramaribo zijn waren vroeger plantages: Zorg & Hoop, Geyersvlijt, Ma Retraite, Meerzorg en ga zo maar door. De geografische namen van nederzettingen die we nu op moderne kaarten vinden zijn bijna allemaal namen van plantages die verdwenen zijn. Van de plantagehuizen en de bijbehorende slavenhutten is bijna niets bewaard gebleven. Om een beeld te krijgen van de plantages moeten we te rade gaan bij archieven, slavenregisters, spaarzame dagboeken en een paar zeldzame foto’s.
Op de foto zien we de gebouwen van de suikerplantage Rust & Werk aan het eind van de 19e eeuw. De ijzingwekkende stilte is voelbaar. Het fascinerende aan de Surinaamse geschiedenis is dat je maar naar een oma of opa hoeft te kijken en je zit er midden in. Mijn moeders familienaam bijvoorbeeld is Blom. De Bloms komen van de plantage Sarah (die later werd samengevoegd met Leasowes). In de registers van familienamen die bij de afschaffing van de slavernij in 1863 gegeven werden vinden we een bron aan informatie. Met slechts een paar sprongen vind ik Coffee, geboren in 1817, slaaf op de katoenvelden en kostgronden van de plantage Sarah. Bij de emancipatie krijgt hij de naam Andreas Samuel Blom. In 1840 wordt hij vader van een zoon Robertson Timoteus. In 1843 wordt Heintje geboren. Ik heb anno 2007 een oom die ook Hein Blom heet. De geschiedenis is in Suriname nooit ver weg!
Op de andere foto zien we het plantagehuis van de plantage Sarah Leasowes in Coronie.
Coronie werd pas aan het begin van de 19e eeuw door Engelse plantagehouders gecultiveerd. Suriname viel tussen 1804 en 1815 onder Engels bestuur. In die periode kwamen er veel plantagehouders van de Engelse eilanden (bijv. Trinidad, Barbados) naar Suriname. De Engelsen hadden begin 19e eeuw de slavenhandel al verboden. In Suriname was de geest van het abolitionisme nog niet ontwaakt. Door die Engelse aanwezigheid dragen veel plantages in Coronie Engelse namen. Ik denk bijvoorbeeld aan Sarah-Leasowes, Inverness, Hamilton, Perseverance, Maryshope, Totness, Friendship, Clyde en Burnside. Andere familienamen die op de plantage Sarah Leasowes ontstonden zijn Anijs, Boldewijn, Bloemgaard, Blom, Blos, Blijd, Bobson, Bron, Chards, Cichards, Creton, Daniels, Diek, Doorson, Dors, Elzas, Esajas, Fay, Felter, Filemon, Gram, Hards, Hasselbaink, Jacobussen, Jonassen, Kartets, Kasson, Kolf, Kramp, Kulas, Limon, Lunet, Machards, Mettendaf, Nomiss, Paal, Piket, Ravelijn, Redan, Redout, Riards, Riedewald, Rozenblad, Suran, Tevreden, Tolud, Tulp, Willig, Wilsterman, Wijers en Zunder. Deze familienamen kregen de slaven toen in 1863 de slavernij werd afgeschaft. Op deze plantage vond ook de merkwaardige geschiedenis van Tata Colin plaats.
Er zijn maar weinig geschreven bronnen die ons iets vertellen over het leven van alle dag op de plantage. E.J. Bartelink (1834-1919), zelf kind van een Hollandse plantage-directeur en een slavin, begon in 1855 te werken als blank-officier (opzichter) op de plantage Zeezigt. Later werd hij directeur en schreef op 80 jarige leeftijd zijn levensverhaal Hoe de tijden veranderen; herinneringen van een ouden planter. Hij was, zo zegt hij zelf, “van het zwarte ras met eenig blankenbloed in de aderen.” Dankzij zijn relaas krijgen we een beeld van het leven van de planters:
“De planters van vroeger waren echte smulpapen en feestvierders. Zij hadden geregeld gasten. Van allerlei werd een gelegenheid gemaakt om invitaties uit te zenden. Zoo werd overal in de moestuinen snijbonen geteeld. Vooral werd er vaak werk van gemaakt voor de Kerstdagen. ‘t Was nu onder heeren planters een wedstrijd wie tegen dien tijd ‘t eerst snijbonen uit zijn tuin zou oogsten. De gelukkige zond uitnodigingen aan buren en vrienden om bij hem snijbonen te komen eten. Een groot feest werd aangericht dat 3 a 4 dagen duurde en waarbij een weelde en overdaad ten toon werden gespreid, als de planters van nu ‘t zich niet kunnen voorstellen. De plantagewoningen waren niet zoo poover als thans gestoffeerd. Men vond overal kostbare meubelen, overvloed van zilverwerk, koperen vaatwerk, oud porcelein, fijn tafellinnen, enz. Voor het onderhouden van dit alles beschikte men over een groot aantal dienstboden. Op Zeezigt zorgde voor het huis van den directeur – die niet gehuwd was – een huishoudster, bijgestaan door niet minder dan acht meiden. Als er gasten waren, dan hadden de opzichters ‘t zoo mogelijk nog royaler dan anders. ‘t Eenige waartegen zij bezwaar gevoelden, was dat zij tot middernacht op hun souper moesten wachten. Want tot dat uur bleef het gezelschap kaarten, waarna men aan tafel ging.”
Voor de slaven zag het leven er beslist anders uit. Kuhn (1828) schrijft over het voedsel van de slaven: “Zout en peper behoren tot de gewichtigste behoeften van de Negers, en hoe zouden ook de soms ongeloofelijke menigte van taaije spijzen, die met eene zekere gulzigheid genomen worden, verteren, indien daartoe niet het zout en veel peper dienden. De Neger is, overigens, niet kiesch; hij verteert, met graagte, niet zelden visch, vleesch of spek, waaraan reeds een merkelijke graad van bederf aanwezig is; de gewone drank is water; wanneer zij het hebben kunnen, drinken zij gaarne ‘s morgens switie watra, dat is, heet water, met likka of melassie zoet gemaakt; velen beminnen den sterke drank, en hun liefde is dram, een drank, welke van het schuim en andere uitwerpsels van het suikersap gedistilleerd wordt, soms zoo sterk, maar slechter dan versche rum.”
Volgens Van Hoëvell, fel voorstander van afschaffing van de slavernij, was het leven voor de slaven op de plantage onmenselijk zwaar: “Reeds ten vijf ure en op de suikereffekten ten vier ure in den morgen worden de slaven door de reveille uit hunnen slaap gewekt. Dan moeten zij voor de bereiding van hun voedsel zorgen en al spoedig wordt het bevel tot den afmarsch naar de velden gegeven. Komen zij dan des avonds, moede en afgewerkt, terug, dan is de tijd der rust nog lang niet daar. Hebben zij in dat uur voor hunne meesters niet meer te werken, dan moeten zij toch in alle geval weder voor zich zelven zorgen, want geene vlijtige vrouw, die zijne spijs heeft gereed gemaakt, wacht den neger als hij van den akker te huis komt.”
Pak nu uw vergrootglas en kijk nog eens goed naar het midden van de foto van Sarah Leasowes. Ziet u daar twee figuren staan? Zouden we er niet veel voor over hebben als zij eens tot ons zouden kunnen spreken?
[Afbeelingen: collectie Buku Bibliotheca Surinamica]
[Dit artikel werd eerder geplaatst in het blad Obsession.]