‘Het matispel blijft een vloek voor ons volk’
door Jerry Dewnarain
Het onderwerp homoseksualiteit wordt voor het eerst in de Surinaamse literatuur besproken in de lobisingi (liefdesliederen). Daarna is er veel over geschreven. In dit artikel is door mij een kleine selectie gemaakt. Tijdens de slavernij waren de lobisingi erg populair onder de slaven met name onder de slavinnen. Deze liederen werden pas na de slavernij echt populair. Lobisingi bezingen de liefde of vriendschap tussen twee vrouwen. Ze hebben hun oorsprong in de du: een soort Surinaams toneel waarin planters die met elkaar een vete hadden door middel van zang deze uitvochten. Vrouwen uit rijke klassen huurden vrouwen uit de volksklassen in om de deugden van hun concurrenten, andere rijke vrouwen uit hogere klassen, te prijzen en ondeugden af te keuren. Op den duur begonnen de vrouwen uit de volksklassen de liefdesliederen voor elkaar te zingen. Een voorbeeld: Lena pikin/ I mu teki wan man (2x)/ No no Mama/ Mi no wani no wan man (2x)/ (anonieme kaseko).
Homoseksualiteit beschreven in prozavorm dateert uit begin twintigste eeuw. Volgens Michiel van Kempen (MvK) – in Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur, band 1, pagina 450 en verder – is dat met Bruine Mina De Koto-Missi (1913) van J.G. Spalburg begonnen. Bruine Mina… is het levensverhaal van een gouddelversvrouw die ‘eer en fatsoen hoog in het vaandel heeft staan’. Maar dan slaat het noodlot toe als hij lang in het binnenland woont en Mina er alleen voor staat om haar kinderen groot te brengen. Haar zwagerin Lina benadert haar met lesbische avances. Mina is verontwaardigd over deze ‘walgelijke dingen’. ‘Het matispel blijft een vloek voor ons volk’, schrijft Spalburg in het boek. In Bruine Mina: De Koto-Missi wordt de vrouwenliefde dus negatief beschreven.
Rudolf van Lier schrijft op bladzijde 214 in zijn Samenleving in een grensgebied (1971) dat het langdurige verblijf van de mannen in het bos (balata- en goudwinning) grote uitbreiding gaf aan lesbische praktijken onder de volksvrouwen, bekend als het zogenoemde mati-spel. Gharietje G. Choenni en Chan E.S. Choenni – in Sarnámi Hindostani 1920-1960. Worteling, identiteit en gemeenschapsvorming in Suriname, deel 1. Amsterdam: KIT Publishers, 2012 – melden ook dat homoseksualiteit onder de hindostanen tijdens de contractperiode voorkwam, vooral bij schaarste aan vrouwen. De twee laatst genoemde boeken zijn non-fictie.
De mannenliefde wordt in de Surinaamse literatuur door Leo Ferrier ‘geïntroduceerd’. In 1968 verschijnt zijn debuutroman Átman. De hoofdfiguur Lonnio keert na zijn studie in Nederland terug naar Suriname. Zijn vader is een neger en zijn grootvader van moederszijde een hindostaan, terwijl zijn grootmoeder een Jodin is. Dat hij zelf een neger is, zit hem behoorlijk dwars. Maar hij is wel bevriend met Orlando die ook een neger is. In hun jeugdjaren hadden zij een homoseksuele relatie, maar terwijl zij ouder worden verandert dat. De personages worstelen duidelijk met hun identiteit. Lonnio accepteert wel zijn hindostaan-zijn, maar niet zijn neger-zijn én zijn homoseksualiteit. Orlando heeft ook moeite met zijn homoseksuele geaardheid. Ferrier kaart op meesterlijke wijze het thema homoseksualiteit aan in Átman. Via zijn personages Lonnio en Orlando laat de schrijver zien hoe beiden tegenover hun seksuele voorkeur staan: Orlando noemt het ‘er’ en wil niet geloven dat hij gezondigd zou hebben (p. 104), ‘want liefde kan niet zondigen’. Om vergeven te worden van zijn zonden gaat hij zelfs naar de hervormde kerk, maar hij kwam tot het besef dat hij niet had gezondigd. Het motief krijgt hier ook de dimensie van wat er blijft hangen van een christelijke opvoeding: schuldgevoel, angst voor ‘zondig zijn’; het is ons allemaal met de paplepel ingegoten. Lonnio houdt nog van Orlando, maar ‘wil niet dat er weer dingen gebeuren. Misschien ben ik dan even zondig.’ We zien dat Lonnio homoseksualiteit als ‘dingen’ bestempelt, namelijk ‘dingen’ die nog kunnen gebeuren. Lonnio accepteert zijn neger-zijn pas wanneer hij een neger kust (Orlando), de jeugdvriend met wie hij zijn eerste homofiele ervaringen had. De identiteitscrisis van Lonnio wordt in het boek filosofisch benaderd. Daarom moest hij eerst zijn ‘átman’ leren kennen voordat hij in het reine kon komen. Gelukkig dat een oude hindostaanse goeroe Lonnio op indringend filosofische wijze wijst op ‘átman’, de werkelijke eenheid.
Átman is behalve een psychologische roman ook een roman die vernieuwend is, nog steeds modern, ‘omdat het als eerste Surinaamse literaire werk mannelijke homofilie aan de orde stelt’, (MvK, band II, p. 902). Bea Vianens Strafhok bespreekt ook de homoseksualiteit. Het is vooralsnog de enige roman die een indringend beeld geeft van een gedesintegreerde Surinaamse maatschappij! In deze roman verkeert de figuur Raymond van den Berg in een identiteitscrisis. Raymond is homo. Hij verbreekt zijn relatie met een vriendin als hij erachter komt dat hij op mannen valt. De maatschappij plaatst hem in een strafhok: hij krijgt een psychische inzinking, maakt zijn studie in Holland niet af en keert naar Suriname terug. Hij wordt in Suriname een paria, ook onder zijn collega’s. Hij kan deze psychische druk, het verbergen van zijn homoseksualiteit, niet aan en doodt uiteindelijk zichzelf. Zijn dood is een aanklacht tegen de Surinaamse samenleving van de jaren zestig geweest. Die maatschappij ontkende dat er homoseksualiteit in Suriname voorkwam. Vianen heeft die maatschappij ontbloot door met Strafhok Surinames lendendoek te verscheuren! Homoseksueel werd toentertijd beschouwd als een Europese ziekte. Nog steeds houden velen deze gedachten erop na.
Tot slot, ook in de Surinaamse poëzie is homoseksualiteit een hot topic. Edgar Cairo bejubelt in zijn ‘Dekstier/Bulu’ (in de dichtbundel Foe jowe disi, 1978) de potentie van de homoseksuele man. Beeldspraak (metaforen), klank (rijm) en ritme (Bulu en bullepees). Als je ‘bulu’ uitspreekt, klinkt het als ‘boelen of boeler’. Deze woorden hebben een negatieve connotatie: ‘boeler’ is scheldwoord voor homo in het Sranan. Bullepees zou metafoor kunnen zijn voor een homo die geil is, altijd klaar staat als er maar een dikke bil voorbij draait. Hij hoeft hem maar te ruiken en te zien! De bullepees kan ook een penis voorstellen. Deze wordt in het gedicht lyrisch bezongen of bewonderd. De alliteratie brengt structuur aan in dit gedicht (Sranan-versie): bulu en bullepees. Wellicht is er hier sprake van het equivalentieprincipe op klankniveau: woorden worden op elkaar betrokken die qua betekenis verwant zijn of verwant worden gemaakt doordat Cairo een bepaalde betekenis geeft door de klankverwantschap. De kern van het gedicht is: dat de homo enerzijds wordt bejubeld en anderzijds wordt afgewezen. Is het matispel werkelijk een vloek voor ons volk?