Het dubbele gezicht van de koloniaal
door Franc Knipscheer
Het dubbele gezicht van de koloniaal is de titel van een bundel met 14 opstellen die Ewald Vanvugt in 1988 bij In de Knipscheer uitgaf met als ondertitel Nederlands-Indië herontdekt. Ik moet nu aan deze titel denken naar aanleiding van de opgelaaide discussie over het koloniaal verleden van Nederland op dit blog Caraïbisch Uitzicht. Een van de opstellen in de bundel ging over de Nederlandse opiumhandel in Azië, over welk onderwerp Ewald Vanvugt al in 1985 de vuistdikke verhandeling Wettig opium had geschreven.
Voorafgaand aan een gesprek in het Haarlemse Café Globaal op 19 mei 2010 met Conny Braam, naar aanleiding van het verschijnen van haar historische roman De handelsreiziger van de Nederlandse Cocaïne Fabriek, gaf ik als redactielid van dat debatcafé een voorzet over het historische belang van de Nederlandse Staat in de opiumhandel in voormalig Nederlands-Indië. Voor deze ‘inleiding’, die hieronder volgt, heb ik – 25 jaar na publicatie – vrijmoedig geciteerd uit Wettig Opium en uit krantenberichten en recensies naar aanleiding van deze boekuitgave.
«Soms maakt een schrijver geschiedenis,» schreef Willem Ellenbroek in de Volkskrant in 1985 over het grote boek Wettig Opium. Ewald Vanvugt had toen eigenlijk een ander boek willen schrijven, namelijk de historische reisroman De Val van Bali over de Nederlandse verovering van Bali in 1906, die twee jaar later in 1987 zou uitkomen en waarvan in 2006 een uitgebreide heruitgave verscheen, moést verschijnen, omdat zijn documentatie over de slachting van Bali door Nederlandse militairen twintig jaar na zijn publicatie in de officiële vaderlandse geschiedschrijving nog steeds wordt afgedaan als een zogenaamde collectieve zelfmoord van de Balinezen. Ewald Vanvugt was daarmee andermaal een luis in de pels van de beroepshistorici.
Andermaal want hij was dat dus eerder met Wettig Opium. Bij zijn onderzoek naar De verovering van Bali ontdekte hij namelijk dat deze in direct verband stond met de handel in opium. Terug in Nederland stroopte hij de archieven en bibliotheken af naar dit onderwerp maar de Nederlandse opiumverkoop in Azië bleek totaal verdwenen in de twintigste-eeuwse vaderlandse geschiedenis. Via een voetnoot in de Tweede Kamerverslagen uit 1947 stuitte hij op een Indische opiumkroniek uit 1853 door J.C. Baud. Uit dit boek, dat de periode van de VOC van 1600-1800 behandelt, blijkt dat het goud van Hollands Gouden Eeuw voor een belangrijk deel afkomstig was uit de overheidhandel in opium. De grote verdienste van Ewald Vanvugt is niet alleen dat hij deze studie aan de vergetelheid ontrukt heeft, maar dat hij de kroniek doorgetrokken heeft naar de periode van de pacht van 1800 tot 1894 en naar de periode van de regie van 1894 tot 1942, toen de Japanse bezetting een abrupt einde maakte aan deze inkomstenbron.
Vanvugt toont aan dat ook in de anderhalve eeuw na de VOC opium voor de Staat der Nederlanden geen vloek maar een zegen is geweest. Zijn boek beschrijft de eeuwenoude Nederlandse maagd als opiumpusher, en aan haar voeten stond de nationale leeuw met het zwaard in de ene en de papaverbol in de andere klauw. Schuiven moesten de Javanen, en verslaafd raken aan belasting betalen. Het is berekend dat in bij voorbeeld de periode 1876-1915 de koloniale balanstekorten opliepen van 295 miljoen gulden, terwijl in dat tijdvak de opiumbaten 703 miljoen gulden bedroegen. Met andere woorden: zonder de opiuminkomsten zou het totale balanskort tot bijna een miljard gulden zijn opgelopen en zouden de kolonialen wel naar huis hebben kunnen gaan. De genoemde bedragen klinken nu nog astronomisch, maar zouden omgerekend naar deze tijd niet te bevatten zijn.
‘Wie de opiumcorruptie van de VOC wil kennen, wie het openbare debat in de negentiende eeuw wil volgen, wie met de ambtenarij wil kommaneuken of met christenen visionair en tegelijk benepen wil zijn, wie de boekhouders wil nacijferen of de politieke poppenkast in de ethische jas wil volgen, wie de hilarische geschiedenis wil kennen van de Nederlandse regering als would-be opiumkok op zoek naar het recept van rookopium, en wie nu wil weten waarom de schuivers bij wet verplicht de prut uit hun pijpen aan de Dienst der Opiumregie moesten terugverkopen, hij leze dit boek.’
Zo valt te lezen dat nog in 1930 de overheid 27 miljoen gulden verdiende aan de opiumhandel, terwijl het gebruik officieel bestreden werd – de ethische verpakking – voor de somma van 11.000 gulden. In feite was de ethische jas niets anders dan een vermomming: het beleid werd bepaald door het financiële belang van de staat. Nederland betoogde ook in de Volkenbond, de voorloper van de Verenigde Naties, dat het gebruik van opium bestreden moest worden, maar plaatste in een fotoboek ter gelegenheid van het regeringsjubileum van koningin Wilhelmina vol trots een foto van de opiumfabriek in het toenmalige Batavia, waar aan duizend contractarbeiders werk werd verschaft. In geheel Nederlands-Indië bestonden staatswinkels, waar wettig opium als warme broodjes over de toonbank ging. Maar ja, het Huis van Oranje heeft dan ook grote schatten verdiend aan het verslaafd maken van de Javanen. De Nederlandse Handels Maatschappij heeft in de 19de eeuw een grote rol gespeeld bij de wettige opiumhandel in de Indische archipel. De NHM is opgegaan in de Algemene Bank Nederland, dus je zou kunnen zeggen dat de ABN is voortgekomen uit de opiumwinsten.
De grootste drijfveer dit boek te maken was de verwondering dat alle Nederlandse publicisten al een eeuw hierover hebben gezwegen. Men kan de verdwijning van de opiumgeschiedenis een geslaagde propagandamanoeuvre van de overheid noemen, maar daarmee is niet verklaard hoe de geschiedenis van het slaapgom een eeuw kon slapen.
Ewald Vanvugt is de luis in de pels van de historici gebleven. Inmiddels verscheen ook bij Uitgeverij Aspekt Roofgoed. Europeanen vinden het vandaag de dag niet prettig om te worden herinnerd aan het feit dat de startkapitalen van hun welvaart met geweld werden weggehaald uit de andere werelddelen. De vraag of de landen van Europa een gemeenschap vormen en een gezamenlijke identiteit bezitten, wordt hier overtuigend positief beantwoord: zonder overzeese roof geen Europa! En vanzelfsprekend blies Nederland zijn partij mee. Zo werd eind 1894 het eiland Lombok op bloedige wijze veroverd, een overwinning met een legendarische oorlogsbuit: 230 kilo goudgeld, 7200 kilo zilveren munten en meer dan duizend kostbare ringen, krissen, kannen, juwelen enz., in 1897 triomfantelijk uitgestald in het Rijksmuseum in Amsterdam en sindsdien opgeslagen, of moeten we zeggen ‘verduisterd’, in de kelders en depots van de Nederlandsche Bank en diverse Nederlandse musea.
Terug naar Wettig Opium:
De eerste exemplaren werden destijds overhandigd aan prof. dr. W.F. Wertheim en aan drs. Jan Pronk, toen adjunct secretaris-generaal van Unctad (de United Nations Conference on Trade and Development), die conferenties organiseert waar voorstellen gedaan worden aan de Verenigde Naties ten aanzien internationale handel en ontwikkeling veelal met betrekking tot de positie van de arme landen. Bij die gelegenheid merkte Jan Pronk op dat de rol van de overheid bij de handel in verdovende middelen, zoals Nederland in de Indische Archipel, actueel is gebleven. De Verenigde Staten hebben bijvoorbeeld in Columbia een anti-marihuanacampgane gesubsidieerd om de productie van marihuana in eigen land te beschermen.
Ik citeer Jan Pronk: ‘Voor een land als Columbia kun je constateren dat een zeer belangrijk deel van de cocaïneproductie mede plaats vindt via import uit omringende landen als Peru. Daardoor ontstaat een handelssysteem met verwerkingsprocessen voor de buitenlandse markt. We weten dat Columbia’s inkomsten uit de handel in verdovende middelen twintig procent hoger is, dat is ruim een miljard dollar, dan de opbrengst van de koffie-export. De opbrengst blijft voornamelijk in het buitenland en wordt voor een belangrijk deel besteed aan de invoer van consumptiegoederen via dezelfde handelskanalen waarlangs de verwerkte cocaïne wordt uitgevoerd. Die consumptiegoederen vind je terug in het normale handelsnet, de groot- en kleinhandel. Dat betekent dat de autoriteiten daar een rol hebben gespeeld waardoor het illegale handelsnetwerk aansluit op het legale handelsnetwerk.’
Alleen in de Verenigde Staten schatte Pronk toen de waarde van de markt voor verdovende middelen jaarlijks op een bedrag van 80 miljard dollar en hij voegde eraan toe dat de subsidie aan fondsen ter bestrijding van de illegale handel in verdovende middelen van dat bedrag maar een half promille is; en dat voor een aantal ontwikkelingslanden de opbrengst van de productie en de handel in verdovende middelen een deviezenbron vormt die alle andere overtreft.