blog | werkgroep caraïbische letteren

Het andere postkoloniale oog

Essaybundel over Nederlandse (post)koloniale litera- en cultuur

door Jeroen Heuvel

‘Wat past er in wezen niet binnen je vakgebied?’ Een van de vragen die letterkundigen kregen voorgeschoteld tijdens een feest, bij het twaalfeneenhalfjarig bestaan van de leerstoel Nederlands-Caraïbische Letteren aan de Universiteit van Amsterdam. ‘Wat is altijd buiten het zichtveld gebleven, of wat zorgde voor zoveel ongemak dat je het maar liet liggen?’

Otto Sterman. Foto © Wikimedia

De geleerden die hierop een antwoord mochten geven hadden allemaal van doen met de leerstoel, als gastdocent bijvoorbeeld of als promotor. Hun reacties werden essays over de vier regio’s in of van de vroegere koloniën van het moederland en gaan over de restanten van de overheersing in de cul- of literatuur in Zuid-Afrika, Nederlands-Indië, het Nederlands-Caraïbisch gebied en de diaspora in Nederland van de drie eerstgenoemde regio’s.

Blijkt dat je naast de gewende manier van lezen, analyseren en interpreteren, soms beter de traditionele leeswijzen overboord zet. Het speurwerk heeft ‘altijd twee kanten’, schrijft redacteur Michiel van Kempen in zijn inleiding. Hij is bijzonder hoogleraar Nederlands-Caraïbische Letteren vanwege de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde aan de UvA. Volgens hem kan ‘wie kijkt met een ander postkoloniaal oog, ook het eigen analytisch instrumentarium maar liever kritisch’ onderzoeken. Hij raadt aan ‘deze collectie opstellen behalve als een reeks terreinverkenningen met een groothoeklens,’ te lezen ‘als een spiegel waarin de beschouwer zichzelf moet herdefiniëren.’

Nola Hatterman aan het schilderen

Het andere postkoloniale oog is een waardevolle bundel met naast de inleiding 24 bijdragen, van de buitengewoon evenredige verdeling van 12/12 vrouwelijke en mannelijke  gestudeerden. Wat betreft format lijkt hij op een jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden. Sommige bijdragen gaan louter over een van de vier eerder genoemde regio’s, andere over een mix aan gebieden. Eén essay is geschreven door twee onderzoekers en gaat over twee witte vrouwen uit Amsterdam die cultureel bemiddelden voor ‘zwarte kunst’, namelijk kunstschilder Nola Hatterman (1899-1984) en voordrachtskunstenaar Rosey Pool (1905-1971).

Rosey Pool, midden voor

Otto Sterman (1913-1997), zoon van een Nederlandse moeder en een Curaçaose vader, en misschien de eerste ‘Antilliaanse’ acteur in Nederland, vindt dat deze twee witte vrouwen met een zwarte ziel hebben geholpen de grenzen tussen de twee rassen te verminderen. Een auteur, Gábor Pusztai, heeft twee bijdragen geschreven, over een boekje uit 1779 met de gefantaseerde avonturen van de Hongaar András Jelky, die onder meer in Suriname is geweest.

B. Jos de Roo. Foto © Michiel van Kempen

De kortste bijdrage, vier bladzijden, is van B. Jos de Roo en gaat over de meer dan 100 columns die Eduard Elias heeft geschreven voor de West-Indische uitzending van Radio Wereldomroep. Deze journalist schreef onder het pseudoniem Floris Flaneur voor bladen als Elseviers Weekblad. Elias had op Curaçao de leiding over de Gouvernementspersdienst, vanaf de oprichting in juni 1940 tot zijn vertrek vier jaar later. Voor zijn schrijfsels in het tijdens de Tweede Wereldoorlog op Curaçao verschenen periodiek de Stoep gebruikte hij de schrijversnaam Edouard Bouquin.

Michiel van Kempen (rechts) en Adrienne Zuiderweg. Foto © Brand Overeem

De langste bijdrage is van Adrienne Zuiderweg. ‘Krassende pennen’ heet haar bijdrage van 23 pagina’s. Het gaat over Maria Carolina Frank (1838-1891), schrijfster van Nederlands-Indische romans en haar dochter en schoonzoon die ook schreven. Nog drie andere bijdragen gaan over de regio Nederlands-Indië. Maar deze indeling is niet strikt, want onder welke regio laat bijvoorbeeld Bernardo Ashetu zich ‘categoriseren’?

Aart Broek (links) en Klaas de Groot. Foto © Michiel van Kempen

Klaas de Groot schrijft over zeven ‘Indische’ gedichten van deze poëet die als doopnaam had meegekregen Hendrik George van Ommeren, geboren in Suriname in 1929. Michiel van Kempen heeft reeds veel over Ashetu gepubliceerd. ‘Een man die vele zeeën en oceanen heeft gezien,’ schrijft De Groot.

Bernardo Ashetu

Ashetu heeft veel gedichten geschreven, maar er is tijdens zijn leven slechts één bundel van hem verschenen. Deze bundel is niet in Suriname of Nederland verschenen, ook niet in Indonesië. Yanacuna is als een dubbele aflevering van de Antilliaanse Cahiers verschenen, in 1962. De Groot telt in het al dan niet gepubliceerde werk ruim 90 ‘zeegedichten’ en vond zeven losse gedichten, dus niet een cyclus of hechte groep, gedichten met een ‘Indisch’ element. Hij geeft ze weer met steeds een overtuigende interpretatie erbij.

Een bijdrage gaat over het eerste reisverhaal in het Sarnámi, de moedertaal van de meeste Hindostanen, dat ‘is vooral op de plantages in Suriname in de contractperiode ontstaan door vermenging van de verschillende moedertalen van de Brits-Indische arbeiders en door beïnvloeding door het Nederlands en het Sranangtongo’. Het verhaal is geschreven door Rabin Baldewsingh, het artikel door Bris(path) Mahabier.

Andere bijdragen die aan Suriname gerelateerd zijn gaan over een roman van Astrid Roemer, over de poëtica van Anil Ramdas, de nalatenschap van Trefossa, pseudoniem van Henri Frans de Ziel, de gamelan als erfgoed dat verloren dreigt te gaan, een ‘Surinaams’ blijspel in de chicanes van de Amsterdamse eilite en in ‘Hebi sani e dansi’ over de dans als uiting van geestelijk welzijn onder slavernij. Een brug naar het moederland wordt gemaakt in ‘De aap leeft voort’ waarin het beroemde boek van Albert Helman (pseudoniem van Lou Lichtveld) Mijn aap schreit wordt vergeleken met het onlangs door de Nederlandse met Marokkaanse roots schrijver Abdelkader Benali geschreven verhaal ‘Voor Alex Burrough’.

Zuid-Afrika is de verbindende factor in twee artikelen. Wouter Krijbolder overpeinst waarom koloniale apologie goedkoop is. ‘Van slavernij tot slegs vir blankes’ is de ondertitel van zijn artikel. Het tweede artikel gaat over wie meer recht heeft op de term Zuid-Afrikaner.

Voor ons is misschien wat over Curaçao geschreven is het meest herkenbaar. Het gemakkelijkst om mee te identificeren? De eerste bijdrage gaat over liedjes over wat vroeger De West werd genoemd. Emeritus bijzonder hoogleraar Koloniale en Postkoloniale Cultuur- en Literatuurgeschiedenis aan de UvA, Bert Paasman knipoogt in zijn ondertitel over de vroegere misvatting dat Suriname een eiland was en Curaçao deel uitmaakte van het Zuid-Amerikaanse vasteland. Paasman, die in het verleden al onderzoek had gedaan naar matrozen- en strijdliedjes over Oost-Indië en Nederlands-Indië, heeft wat onze regio betreft (strijd)liedjes gevonden uit begin 17de eeuw, ook aanmoedigingsliedjes om jongens aan te sporen om te monsteren, adieuliedjes om afscheid te nemen van de meisjes thuis en liefdesliedjes over de nieuwe liefdes die in de kolonie – Curaçao werd soms gespeld als Karsou – werden ‘veroverd’ of betaald.

Wim Rutgers (links) en Bert Paasman

Aart Broek, auteur van Schaamrood; Aantekeningen over angst, agressie en ambitie (2017) en meer, legt schaamtevolle smetten bloot of probeert dit in biografisch spitwerk van drie auteurs van of gelieerd aan Curaçao. Hij geeft te kennen dat een ervan ‘onvoorwaardelijk buiten vervolging’ is gesteld en daarom dus is geridderd, een ander met een ‘schaamtevolle’ kwestie heeft ‘de misstap ruimschoots weten te compenseren’, en bij de derde had een schandvlek ‘de weg naar een “lintje” voorgoed afgesneden’.

Een vijfde artikel over de postkoloniale literatuur van Curaçao is geschreven om de 100ste geboortedag van Pierre Lauffer (1920-1981) luister bij te zetten. Wim Rutgers, die meestal veel aandacht besteed aan de Papiamentse literatuur van Antilliaanse auteurs, is nu gedoken in het nog niet gebundeld gepubliceerde Nederlandstalig werk van Pierre Lauffer. Ook bij deze schrijver en voorvechter van het schrijven in de moedertaal die door een relatief kleine groep sprekers wordt gebezigd, een creooltaal, is het duidelijk hoe belangrijk het is om ook in een grote taal van jongs af aan te zijn opgegroeid. Kijk naar Luis Daal, Elis Juliana, Frank Martinus Arion, Derek Walcott en zoveel andere auteurs. Maar denk ook aan de voorvechters van het gebruik van moedertaal Papiaments als instructietaal in het onderwijs, die zelf, als kind, Nederlands of een andere grote taal op school hebben genoten als voertaal. 

Pierre Lauffer

Lauffer was een veellezer. Zola, Boccaccio, Shakespeare, Dante, Kloos, Van Schendel waren geen onbekende schrijvers voor hem en hij vulde zijn avonduren met Winnetou en Old Shatterhand van Karl May. Pierre Lauffer heeft met Nederlandse gedichten gedebuteerd, in de Stoep. ‘Vaak verschenen verhalen in twee talen, in twee versies waarbij het niet duidelijk is in welke taal het origineel werd geschreven en wat daarna in welke taal vertaald werd’, schrijft Rutgers en vervolgt: ‘Het is zonder meer duidelijk dat Lauffer een bepaalde periode van zijn creatieve schrijverschap in twee talen heeft gewerkt.’ Emeritus hoogleraar Literatuurwetenschap en literatuurgeschiedenis aan de University of Curaçao, Rutgers, beoordeelt het omvangrijk prozawerk in het Nederlands van Lauffer ‘van aanzienlijke kwaliteit’.

Gershwin Bonevacia. Foto: Black Achievement Month

Redacteur Van Kempen omvademt deze bundel als het ware door zowel de inleiding te schrijven als het afsluitende artikel. Hij verzocht de auteurs te verhalen over de drie regio’s en de diaspora, zoals een scheper met behulp van zijn herdershonden de kudde hoedt. In zijn slotakkoord glijdt zijn spotlicht over heel veel in het Nederlands schrijvende postkoloniale auteurs en presenteert hij een vijftiental van een nieuwe generatie Nederlands-Caraïbische schrijvers, tenslotte zijn specialisatie. Het gaat over schrijvers die in of na 2016 hun debuut hebben gemaakt. Voor het voetlicht duwt hij Etchica Voorn, Chris Polanen, Chesley Rach, Julien Ignacio, J.Z. Herrenberg, Diana Tjin, Raoul de Jong, Johan Fretz, Roberta Petzoldt, Radna Fabias, Dean Bowen, Gershwin Bonevacia, Shantie Singh, Karin Lachmising en Rabin Baldewsingh, maar hij vermeldt ook de voortrekkersrol van Antoine de Kom, Michael Tedja, Frank Martinus Arion, Astrid Roemer, Edgar Cairo, Bea Vianan, Albert Helman en Tip Marugg. Het rijtje is langer.

Gelukkig worden deze auteurs uitgegeven. Uitgeverij In de Knipscheer grossiert in Caraïbische auteurs, andere uitgeverijen hebben in hun uitgebreide fondsen ook een plekje voor een zo genaamde postkoloniale auteur. Een opmerking hierover uit Van Kempens discours intrigeert. Volgens hem zijn auteurs uit het Caraïbisch gebied nu ‘nog sterker dan voorheen afhankelijk geworden van uitgeverijen aan de Noordzee.’ Zover ik me kan herinneren is er geen regelmatig publicerende uitgeverij in het Caraïbisch gebied geweest die literair Nederlandstalig werk heeft gepubliceerd. De eerste boeken van Cola Debrot zijn in Nederland gedrukt, zelfs de Antilliaanse Cahiers, ook romans van Denis Henriquez, Albert Helman, Edgar Cairo. Oh ja, de Stoep werd tijdens en na de oorlog op Curaçao uitgegeven. Op Sint Maarten is House of Nehesi actief, maar daar komt geen Nederlands(talig) werk vandaan.

Een andere vraag die me bezighoudt. De bijdragen over Curaçaose literatuur komen van zes mannen, zes ‘blanken’. Michiel van Kempen (1957) zelf is de jongste, Aart is 65+, Jos en Klaas zijn bijna 80, Wim is het en Bert is boven de 80. Ik waardeer ieder van hen enorm vanwege hun betekenis voor de literaire geschiedschrijving. Oké, het zijn allemaal relaties van de leerstoel van de Universiteit van Amsterdam. Geen van deze boekenbroeders is van de voormalige kolonie. Er zit geen zuster tussen. Toch eigenaardig.

De kaft van het besproken boek

Het is echt een boeiende bundel, het zij herhaald. De index van persoonsnamen beslaat tien bladzijden, van twee kolommen. Ik schat dat er een kleine duizend namen in staan vermeld, ongeveer van Anansi tot en met Zwarte Piet. Ik zie er tussen staan Henry Habibe en Bernadette Heiligers, om twee te noemen, en terecht. Dat schrijvers die louter in het Papiaments hebben gepubliceerd er niet tussen staan, snap ik; of overleden Curaçaose schrijvers die wel in het Nederlands hebben geschreven maar die niet zijn uitgekozen door de auteurs van deze bundel, ook.

Ik mis, om af te sluiten zal ik toch een minimaal minpuntje noemen, de vermelding van Alfred Schaffer, dubbelbloed van een Arubaanse moeder, en P.C. Hooft-prijswinnaar van dit jaar – hoewel dit pas bekend is geworden na publicatie van deze boeiende bundel – , die enkele van zijn gedichten (Nederlandstalig) brutaalweg – zonder vertaling erbij te geven – een Papiamentse titel meegeeft, al was het maar in een voetnoot, bij de opmerking in het laatste artikel over dat Papiaments is verdwenen of leeft ‘als schrijftaal enkel in een circuit van eerste-generatie-migranten’. Misschien een idee om deze 48-jarige docent aan de Universiteit van Stellenbosch, Zuid-Afrika, bij het vijftienjarig bestaan van de leerstoel Nederlands-Caraïbische Letteren aan de Universiteit van Amsterdam uit te nodigen als gastdocent.

Voor veel meer foto’s klik hier.

Michiel van Kempen, Het andere postkoloniale oog. Onbekende kanten van Nederlandse (post)koloniale culturen. 320 blz., paperback, geïllustreerd, ISBN 9789087048655, 32 euro

[Deze recensie verschijnt eveneens in Antilliaans Dagblad, 5 mei 2021]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter