Het andere postkoloniale oog
Onbekende kanten van Nederlandse (post)koloniale culturen
door Ko van Geemert
Ter gelegenheid van het twaalfeneenhalfjarig bestaan van de leerstoel Nederlands-Caraïbische Letteren aan de Universiteit van Amsterdam, werd een twintigtal mensen die op dit terrein verstand van zaken hebben, uitgenodigd een bijdrage aan de bundel Het andere postkoloniale oog te leveren.
Initiatiefnemer en samensteller is Michiel van Kempen (1957), de bijzonder hoogleraar die de leerstoel bekleedt. Zelf droeg hij een bewerkte versie bij van het artikel dat vorig jaar in het tijdschrift Ons Erfdeel verscheen, met een prominente rol daarin voor de Curaçaose dichteres Radna Fabias.
Van Kempen koos een verrassende invalshoek en legde de beoogde medewerkers de volgende vraag voor: “Wat past er in wezen niet binnen je vakgebied? Wat wijkt er af, waar kun je niets mee? Waardoor heb je je laten verrassen? Welk verband zie je dat niet voor de hand ligt? Wat is altijd buiten het zichtveld gebleven, of wat zorgde voor zoveel ongemak dat je het maar liet liggen?”
Het resultaat is een bundeling van 24 essays waarin niet in hokjes wordt gedacht. Van Kempen: “De opstellen in deze bundel gaan over onderwerpen uit de vier grote gebieden die in de regel worden onderscheiden binnen de literatuur en cultuur van de voormalige koloniën: Nederlands-Indië (‘de Oost’), het Nederlands-Caraïbisch gebied (‘de West’), Zuid-Afrika (‘Zuid’) en de literatuur van de zogenaamde ‘Nieuwe Nederlanders’ – een term die met de dag betrekkelijker wordt. Juist omdat in deze opstellen veel grenzen overschreden worden is er niet voor gekozen in deze bundel een geografische ordening aan te brengen.”
We bekijken er een paar nader.
Pierre Lauffer
De Curaçaose dichter Pierre Lauffer (1920-1981) wordt vooral herinnerd als een Papiamentstalig dichter. Hij was leraar Papiamentu op een pedagogische academie, schreef een leergang Papiamentu en diverse taalboeken. Toch merkt Bernadette Heiligers op, in haar biografie van hem uit 2012: “Hoezeer Pierre het Papiaments ook liefhad, hij vond het niet erg om in het Nederlands te debuteren.” Zij doelt daarmee op het gedicht De bedelaar,dat Lauffer in 1943 in het Nederlands periodiek De Stoep publiceerde.
Wim Rutgers (1941), hoogleraar Literatuurwetenschap aan de UNA, de universiteit van Curaçao, wil in zijn bijdrage Pierre Lauffer als Nederlandstalig auteur, het beeld dat we van Lauffer als Papiamentstalig dichter hebben, verbreden. Hij betoogt:
“Het grote literaire belang van Pierre Lauffer voor het Papiaments heeft een zekere eenzijdigheid en onvolledigheid in de waardering van zijn talent in de hand gewerkt, met de nagenoeg uitsluitende aandacht voor zijn Papiamentu en de veel grotere aandacht voor zijn poëzie dan voor zijn proza. Dat in alle receptiedocumenten [teksten waarin het oeuvre van Lauffer wordt besproken] het Papiamentstalige dichtwerk tot nu toe verreweg de meeste aandacht heeft gekregen, doet ernstig tekort aan zijn eveneens omvangrijk prozawerk van aanzienlijke kwaliteit in het Nederlands.”
Engels & Van Leeuwen
Aart G. Broek (1954) woonde twintig jaar op Curaçao, waar hij onder meer als docent werkzaam was. Zijn essay heeft de intrigerende titel: Irrelevant en kwetsend biografisch speurwerk; Over gebrekkige bronnen, gebelgde erven en dienstvaardig onderzoek. Hierin stelt Broek: “Achter gewaardeerd literair werk gaat niet per definitie een auteur met onberispelijk gedrag en handelen schuil. Biografisch spitwerk legt schaamtevolle smetten bloot.” En Broek kan het weten, hij heeft ervaring: “Het vorsen zorgt bij nazaten voor fanatieke inspanningen om auteurs en hun feilen af te schermen – uit vrees voor beschaming.” Hij geeft daarvan twee voorbeelden.
In de eerste plaats de bekende Curaçaose schrijver Boeli van Leeuwen (1922-2007). Wanneer Broek zich in zijn leven verdiept, ontdekt hij op verschillende plekken (tamelijk vage) aanwijzingen dat Boeli in de oorlogsjaren NSB-sympathieën gehad zou kunnen hebben. Wanneer hij dat nader wil onderzoeken sluiten de nazaten alle deuren voor hem en noemen het onderzoek “irrelevant” en “kwetsend”.
Een tweede voorbeeld is de gerenommeerde arts en schrijver Chris Engels (1907-1980). Broek komt tegen dat, “hoe gastvrij de Curaçaose samenleving ook mag zijn”, Engels in 1939 tegengewerkt werd toen hij zich hier wilde vestigingen. Dat bleek veroorzaakt te worden door een affaire die Engels had gehad met een getrouwde patiënte. Het verstoort het beeld dat men van Engels heeft en kan, volgens de erven, maar beter verborgen blijven.
Hoe anders het ook kan, beschrijft Broek aan de hand van schrijfster Miep Diekmann (1925-2017). Over haar en haar vader schreef hij in 2013: “De ontwikkelingen zijn uiterst pijnlijk niet alleen omdat haar vader aan de verkeerde kant van de geschiedenis stond, maar ook Miep zélf slipte.” Diekmann werkte volledig mee aan nader onderzoek.
Het zal duidelijk zijn waarnaar Broeks voorkeur uitgaat: “Mét archieven en zónder agressie – zoals ik bij Diekmann mocht meemaken – is een beduidend scherper beeld te tekenen, zoals na een operatie aan staar.”
Mr. E. Elias
“Een bijvangst van mijn speurtocht naar Antillianen en Surinamers in het draaiboekenarchief van de Wereldomroep,” zo begint literatuurwetenschapper Jos de Roo (1942) zijn bijdrage Mr. E. Elias (de stukjesfabriek) over Curaçao in de Tweede Wereldoorlog, “waren ruim honderd columns van Mr. E. Elias voor de West-Indische uitzending. Hij was een columnschrijver die ik, toen ik zelf op school zat, erg had gewaardeerd. Helaas kon ik niets met zijn stukjes, want hij was geen Surinaamse of Antilliaanse schrijver, maar een Nederlandse. Het enige wat ik wist was dat Elias in de Tweede Wereldoorlog een tijd op Curaçao had gezeten.”
Eduard Maurits Elias werd geboren in 1900. Hij was columnist, journalist, (veel)schrijver, van Joodse afkomst. In 1939 vluchtte hij uit Nederland en kwam op Curaçao terecht. De dood van Elias, die in het verhaal van De Roo overigens geen enkele rol speelt, was opmerkelijk: Op 14 januari 1967 kreeg hij een hartaanval net na het instappen op station Hollands Spoor in Den Haag in de trein naar Brussel, vanwaar hij een journalistieke reis naar Tunis zou beginnen. De noodrem weigerde en in Delft bleek Elias te zijn overleden.
De Roo constateert dat Curaçao in de ogen van Elias, die niet bekend stond om zijn vooruitstrevende opvattingen, “de moeite waard [is] vanwege het eigene en niet vanwege het Hollandse. Dat is niet een koloniale visie.”
De Roo was, zo schrijft hij, benieuwd of Elias in deze Wereldomroep-columns nog ingaat op de schrijver Herman de Man, die in 1943 naar Curaçao kwam om daar leiding te geven aan de Curaçaose omroep CUROM. En dat blijkt inderdaad het geval. Ook De Man kwam trouwens op een bijzondere manier om het leven: op 14 november 1946 bij een vliegtuigongeluk op Schiphol. Maar dit terzijde.
Elias benadrukt het belang van De Man, niet in de laatste plaats omdat hij “het Papiaments een plaats heeft gegeven in de uitzendingen die het toekwam.”
De eindconclusie van De Roo luidt: “De columns van Elias geven ons een blik in een andere tijd, de tijd van het rijke Curaçao en het arme Nederland. Het is een verdienste van mensen als Elias en De Man geweest dat zij ook zagen dat Curaçao niet alleen economisch rijk was, maar ook cultureel, en op dat gebied al zelfstandig was toen de staatkundige autonomie nog niet eens gerealiseerd was.”
Slavernij
Wat biedt deze bundeling opstellen nog meer? Emiritus hoogleraar Bert Paasman (1939) schrijft over liedjes over voorheen de West, Gábor Pusztai (1971) studeerde Nederlandkunde en bericht ons over een gefantaseerde reis naar Suriname en publiciste en onderzoekster Adrienne Zuiderweg (1952) brengt een onderbelichte schrijfster in de Nederlands-Indische literatuurgeschiedenis, M.C. Frank, tot leven.
Een andere emeritus hoogleraar, Judith Gera (1954) laat haar licht schijnen over Albert Helman en Abdelkader Benali, praktiserend hoogleraar Margriet de Waal (1976) over de Zuid-Afrikaanse avonturier Coenraad (de) Buys en schrijver Wouter Krijbolder (1960) over Geert Mak en de slavernij.
De slavernij is een niet onverwacht thema in meerdere bijdragen; zo behandelt filosoof Ken Mangroelal (1948) de geschiedenis van de slavernij en verrast antropologe Aminata Cairo (1966) met een essay over de dans als uiting van geestelijk welzijn onder slaven. (Cairo kiest bewust voor de term ‘slaaf’ en niet voor ‘tot slaaf gemaakte’; ze vindt het feit dat deze term gebruikt wordt “om mij te laten weten dat mijn voorouders mensen waren […] beledigend en belachelijk.”)
Al deze artikelen hebben gemeen dat ze niet-alledaags zijn, zodat een originele en boeiende bundel voor ons ligt vol uiteenlopende onderwerpen en gezichtspunten.
Eerder verschenen in Amigoe-ñapa, 12 december 2020