Herstelbetalingen voor de slavernij?
door Piet Emmer
Mijn bijdrage over mogelijk Nederlandse herstelbetalingen voor de slavernij is volgens het commentaar van Michiel van Kempen “gemakzuchtig”. Ik had met cijfers moeten komen. Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan.
Zo is al meteen de belangrijkste vraag om hoeveel slaven het gaat, niet te beantwoorden. Er bestaan nu eenmaal geen nauwkeurige jaarlijkse overzichten van het aantal slaven in Suriname, Berbice, Essequebo. Demerarij, Zuid-Afrika, Indonesië, en de Nederlandse bezittingen op de kusten van India, West- Afrika, Ceylon en Nederlands Brazilië.
Maar stel dat we toch zo’n lijst weten samen te stellen, dan doemt meteen een tweede probleem op: hoeveel van die slaven werkten en hoeveel jaar? Die getallen verschilden sterk. Als voorbeeld wijs ik op de brieven uit 1830 aan zijn ouders in Lausanne van een jonge Zwitserse plantageopzichter Marc Warnery in Suriname, die verbaasd was dat er van de 88 aanwezige slaven, die zijn plantage moest voeden en huisvesten, er niet meer dan gemiddeld 20 dagelijks aan het werk gingen. De rest was ziek, te jong, te oud of invalide.
Daarbij dient wel aangetekend te worden, dat de Zwitser bericht over een periode, waarin er geen nieuwe slaven meer uit Afrika naar Suriname werden gehaald. En omdat het aantal geboorten er lager was dan het aantal sterfgevallen, verouderde de plantagebevolking snel. Dat was anders in de periode daarvoor, dus moeten we ons afvragen hoe we het percentage niet-inzetbare slaven moeten inschatten. Dat percentage is van essentieel belang als we willen vaststellen hoeveel het inkomen van een slaaf verschilde van dat van een Nederlandse landarbeider en hoe hoog de compensatie dan dient te zijn.
In Nederland kwamen kinderen, ouden van dagen en invalide gezins- en familieleden immers ten laste van de werkende gezins- en familieleden, terwijl de zieke of gehandicapte slaven beschikten over een eigen inkomen in natura, zoals huisvesting, voedsel en kleding. Anders dan in de slavenkoloniën betekenden In Nederland ziekte en invaliditeit in die tijd meestal geen betaald werk en dus armoede en honger. Willen we het inkomen per slaaf met dat van een vrije landarbeider vergelijken, dan dienen we het bedrag, dat de plantages per individuele slaaf uitgaf, te verhogen met een toeslag voor de kosten van levensonderhoud van zijn of haar niet-werkende familieleden.
En ook dan zijn we er nog niet, want het slavenloon in natura verschilde naar gelang de aard van het werk en de leeftijd van de slaaf of slavin. Jonge en oude slaven kregen minder kleding en voedsel dan slaven in de kracht van hun leven en net als in Nederland verdienden vrouwen minder dan mannen, en leidinggevenden en ambachtsslaven meer dan veldslaven.
Ondanks al deze verschillen doe ik toch maar een poging het loon van de slaven te vergelijken met dat van vrije arbeiders, al was het maar om niet weer voor gemakzuchtig te worden uitgemaakt. Zo kregen de slaven van de Surinaamse plantage ‘Catharina Sophia’ in de 19de eeuw gemiddeld 94,57 gulden per jaar aan voedsel en 13,58 gulden aan kleding en huishoudelijke artikelen. Bovendien betaalde de plantage de kosten van hun huisvesting en medische zorg en kregen de slaven als deel van hun loon het gebruik van een moestuin.
In dezelfde tijd verdienden de landarbeiders in Drenthe ongeveer 150 gulden per jaar zonder huisvesting, moestuin en doktershulp. Zoals gezegd, dienen we het slavenloon in natura van 108,15 gulden te verhogen met een bedrag, dat de slaven anders dan de Drentse arbeiders bespaarden op het levensonderhoud van hun niet-werkende kinderen, vaders en moeders. Daarmee komt de waarde van het loon in natura van de Surinaamse slaven in de negentiende eeuw dicht bij het jaarloon van een Drentse landarbeider. Dat is niet uniek, want al vijftig jaar geleden werd vastgesteld dat de beloning van de slaven in de “cotton South” in de VS soms hoger uitkwam dan het loon van de vrije arbeiders in het Noordoosten.
Het ziet ernaar uit dat de eis om herstelbetalingen voor gederfd loon niet altijd door de feiten wordt ondersteund.
Met mijn opmerkingen dat het commentaar van prof. Emmer “gemakzuchtig” is, haakte ik in op deze alinea van Emmer:
“Hoe hoog dient een uitkering aan de nakomelingen van de slaven te zijn? Om dat te bepalen, zouden we kunnen uitrekenen hoelang de slaven hebben gewerkt en hoe hoog het bedrag was dat een vrije arbeider in die tijd voor hetzelfde soort werk zou hebben gekregen. Op zich is dat niet zo moeilijk, omdat er voldoende gegevens bewaard zijn.”
Maar als iemand dan dus de vervolgvraag stelt: als dat niet zo moeilijk is, kom dan maar op met die cijfers, is het eerste wat Emmer zegt: “Ja, dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan.” Dat klinkt toch anders dan “niet zo moeilijk.” Je moet er dus wel degelijk moeite voor doen. Dat heeft Piet Emmer gedaan en daar ben ik hem erkentelijk voor.
Wel maakt hij één cruciale vergissing: hij benoemt “94,57 gulden per jaar aan voedsel en 13,58 gulden aan kleding en huishoudelijke artikelen” als het “slavenloon”. Dat was het natuurlijk niet; het was geen tegemoetkoming of tegenprestatie voor hun arbeid (Van Dale definieert “loon” als “geldelijke vergoeding voor ten behoeve van een ander verricht werk”). Het voedsel was simpelweg het minimaal noodzakelijke om te zorgen dat de slaven niet doodgingen (en er zijn ook studies over voedsel die aangeven dat bijv. visvangst door de slaven zelf en produkten van kostgrondjes noodzakelijke aanvullingen waren op het hun verstrekte voedsel). De kleding en andere artikelen hadden tot doel dat de slaven er niet goddeloos in hun blote kont bijliepen. Om die zaken als “loon” of “loon in natura” aan te duiden vertekent de historische werkelijkheid, zelfs al hadden die zaken voor de slavenhouder een bepaalde waarde. Voor hun gedwongen arbeid kregen de slaven geen koperen cent. Het ontbreekt er nog maar aan om de tjap of schop die zij hanteerden ook aan hun creditzijde bij te schrijven.
@ Michiel van Kempen / Om te (over)leven werd er aan slaven min of meer hetzelfde uitgegeven door hun eigenaren als aan landarbeiders door hun ‘bazen’ (en – waarschijnlijk – minder aan dagloners, seizoenarbeiders). Het een mag als ‘investering’ of ‘(on)kosten’ in de boeken hebben gestaan en het ander als ‘loonkosten’ geboekstaafd zijn, je hoeft geen bijzonder abstractieniveau te bestijgen om het een en ander als lood om oud ijzer weg te zetten. Maar laten we dat niet doen en ons vervolgens afvragen wat meer in het bijzonder ‘erkenning’, ‘excuses’ en ‘herstel’ vereist voor de slaven, wanneer het ‘kostenplaatje’ niet zo wezenlijk verschilt van anderszins juridisch gerechtvaardigde ‘arbeid’ die even slecht werd betaald of nog slechter en evenmin de gezondheid ten goede kwam. Is dat het ontnemen van vrijheid? etniciteit? discriminatie op grond van huidkleur? agressieve dwang (straffen)? huidige (sociaal-economische) achterstand?