Herinneringen van Jan Pronk: Den Haag als hoofdstad van Suriname
door Michiel van Kempen
De meest verbijsterende vaststelling na vele uren te hebben doorgebracht met het vuistdikke boek dat PvdA-politicus Jan Pronk schreef over de jaren rond de onafhankelijkwording van Suriname, is dat het epicentrum van het hele gebeuren niet in Paramaribo lag, maar in Den Haag. Nu zou je kunnen zeggen dat een boek waarin de Nederlandse politiek tegenover de voormalige kolonie onder de kabinetten Den Uyl, Lubbers en Kok nauwgezet wordt beschreven, al gauw zo’n indruk nalaat. Maar het heeft toch vooral te maken met de sterk apodictische wijze waarop Pronk c.s. opereerden vanuit het besef dat er historisch en politiek geen andere opties mogelijk waren dan die zij op tafel legden. Pikten de Surinamers dat dan?
Wel, de Surinaamse manier van reageren op die opstelling is vaak hilarisch en sluit naadloos aan op een effectieve manier van verzet in de slaventijd. In Den Haag werd in protocollen vastgelegd hoe beleidsvoornemens in Paramaribo vorm moesten krijgen, en als dan een half jaar later getoetst werd wat er daadwerkelijk gebeurd was, bleek dat zo ongeveer helemaal niets te zijn. En daar kwam de Surinaamse politiek ook telkens mee weg. Afgezien van de visionair Frank Essed, de altijd grimmige Eddy Bruma en de nogal opportunistische Ernie Brunings bracht geen van de Surinaamse politici veel ideeënkracht naar voren als het ging om hoe het land op eigen benen verder moest. De Realpolitik bestond flink met de vuist op tafel slaan op het gepaste moment. Pronks Suriname-boek is een mooi voorbeeld van schaamte als leidraad bij de dekoloniserende politiek van de voormalige machthebbers. Maar schaamte is een beroerde raadgever, want schaamte- en schuldgevoelens creëren een verhouding van gunst en als íets de ongelijkheid van politieke partners benadrukt is het wel de gunst (zoals ook het beleid van de laatste decennia ten aanzien van de Koninkrijkseilanden, de ‘bedelende horigen’ zoals Aart Broek ze onlangs noemde, heeft laten zien).
Gechanteerd
Van de Nederlanders die de Surinaamse politici tegenover zich vonden aan de onderhandelingstafel, was Jan Pronk zo ongeveer de best geïnformeerde als het ging om internationale processen van het streven naar onafhankelijkheid, èn misschien ook wel de meest meevoelende. Op tal van bladzijden verwoordt hij het besef dat Nederland zijn oude wingewest in drie eeuwen koloniale overheersing had uitgebuit en dat het ‘moederland’ in zijn verantwoordelijkheid in recenter jaren ernstig was tekortgeschoten. Dat besef dat het kabinet-Den Uyl na de decennia van het monolitische blok marmer van de katholieke minister van Buitenlandse Zaken Joseph Luns, het nu wél goed moest gaan doen, schemert op zowat elke bladzijde door. Angstvallig moest elke indruk vermeden worden dat er in enig opzicht sprake zou kunnen zijn van een neokoloniale houding zijdens de Haagse regering. ‘Ik voelde me soms gechanteerd met mijn eigen opvattingen over koloniale verhoudingen,’ stelt Pronk zelf vertwijfeld vast (p. 218). Curieus is dat juist deze inlevende en meelevende politicus bij de eerste ronden van de besprekingen die tot de Surinaamse onafhankelijkheid zouden leiden, telkens kop van Jut was. Dat heeft niet zozeer te maken met het feit dat hij minister van Ontwikkelingssamenwerking was en dus een gemakkelijker doelwit dan de Nederlandse premier. Het heeft vooral te maken met de zo karakteristiek Nederlandse ‘zakelijke’ opstelling. Ratio ontbrak er niet aan, de financiële gebaren waren royaal (verschillende keren vermeldt Pronk dat per hoofd van de bevolking nog nooit zo’n hoge afscheidssom was toegekend als met de Surinaamse onafhankelijkheid), maar in wezen hield de Nederlandse opstelling er nooit rekening mee dat er nog wel eens een totaal andere, zogenaamd ‘niet-rationele’ manier van omgaan met de dingen en vooral presenteren van de dingen zou kunnen zijn. C’est le ton qui fait la musique. Of om met een titel van Hedwig Speliers te spreken: Die verrekte gelijkhebber, dat gelijkhebberige toontje, die kruiwagens vol begrip in een context van zelfvoldane empathie, daar gaan in veel landen de nekharen van overeind staan. Dat zich hier de parallel opdringt met de manier waarop de zuidelijke Europese landen in de coronacrisis reageren op Wopke Hoekstra, ligt voor de hand; calvinistische meevoelendheid met de hand op de knip (of bizar genoeg vóór 1975: zonder hand op de knip).
Arron
Pronk geeft een gedetailleerd beeld van alle afwegingen en gedachtekronkels die in de jaren van zijn ministerschap hebben geleid tot politiek beleid – en zelfs ook – alsof het er nog wat toe deed – over de jaren daarná toen de CDA/VVD-regering andere wegen insloeg en hijzelf niet meer aan zet was. Dat levert een intiem en soms ontluisterend beeld op van hoe politieke besluitvorming tot stand komt. De hoofdrolspelers van zijn verhaal – premier Henck Arron, oppositieleider Jagernath Lachmon, vakbondsleider Fred Derby, de latere premier Ronald Venetiaan – komen er opmerkelijk genadig van af (wat de kwestie erg schrijnend maakt waarom Pronk het niet fermer opnam voor Henck Arron toen die zonder vorm van proces na de coup van 1980 ruim een jaar in de gevangenis werd gesmeten). Dat een andere hoofdrolspeler – Desi Bouterse – er minder genadig vanaf komt, ligt voor de hand. Die maakte geen deel uit van Pronks eigen hoogtijdagen en had maling aan elk democratisch principe. Maar verontrustender is misschien wel dat dit boek als zoeklicht op de Nederlandse politieke invloed, onbedoeld wel duidelijk maakt waarom een jongere generatie zich afwendde van de politiek die het uiteindelijk zo goed had getroffen met de generatie Pronk/Den Uyl.
Jan Pronk baseerde zijn boek op eerdere artikelen van zijn hand, beleidsstukken, verslagen van Eerste en Tweede Kamer en natuurlijk zijn eigen geheugen en persoonlijke notities. Op grond van het laatste zou je dan verwachten dat hij een kleurrijk relaas schrijft over al die toch vaak curieuze figuren die hij in zijn lange carrière is tegengekomen. Dat premier Joop den Uyl zijn medeonderhandelaars onder de tafel de schenen blauw schopte, of dat Jopie Pengel in een Nederlands hotel om zwarte lakens vroeg ‘omdat hij al vaak genoeg zwarte vrouwen tussen witte lakens had gehad’. Maar die anekdotes zul je bij Pronk niet tegenkomen. Albert Helman noemde de Nederlandse ambassadeur in Bouterse-tijd ‘de zeikdweiler van Bouterse’; Pronk houdt zich verre van dat soort karakteristieken. Dat is ook in hem te prijzen. Maar het maakt zijn boek – hoe vlot geschreven ook – wel gortdroog. In deze Surinaamse brafu werd toch wel wat meer peper verwacht.
Neokoloniaal
Als je 560 dichtbedrukte, overvolle pagina’s schrijft over zo’n specifiek onderwerp, dan schrijf je allereerst voor de direct geïnteresseerden. De vraag is dan of een breedvoerige inleiding over de geschiedenis van Suriname voor dat publiek wel nodig was geweest. Maar ernstiger is de selectiviteit van Pronks bronnen. En dat heeft er dan weer alles mee te maken dat het boek op twee gedachten hinkt: het is een relaas van de politieke beleidsvorming van dag tot dag, èn tegelijk een analyse van een periode geschreven zoveel jaar na dato. Het overtuigendst doet hij dit laatste in het slothoofdstuk waar hij zich verweert tegen het verwijt van met name Anil Ramdas dat de linkse Nederlandse politici Suriname de onafhankelijkheid hebben opgedrongen. Pronk maakt helder dat Nederland meeging in een initiatief dat van Suriname uit kwam op een internationaal opportuun moment. Dat neemt overigens niet weg – en daar kruipt Pronk te schielijk weg achter zijn eigen historische gelijk – dat Nederland meer waarborgen voor een goed verlopend onafhankelijkheidsproces had kunnen en móeten inbouwen, desnoods dan maar het odium op zich ladend om neokoloniaal genoemd te worden.
Als analyse van een kwart eeuw Surinaams-Nederlandse betrekkingen schiet Pronks boek ernstig tekort. Waarom maakt hij op geen enkele manier gebruik van de grote studie van Peter Meel over Henck Arron? De boeken van Hans Breeveld over Pengel, van Ellen de Vries over de Binnenlandse Oorlog, de politieke analyses in de vijf boeken van Theo Para: Jan Pronk doet er helemaal niets mee. Belangrijk voor hem zijn de artikelen die tussen 1970 en 1980 in Vrij Nederland verschenen, maar waarom verzwijgt hij de twee artikelen van Albert Helman uit hetzelfde weekblad, enkele weken vóór de onafhankelijkheid, waarin de kleine grote Surinamer voorspelde dat het in Suriname binnen vijf jaar tot een militaire dictatuur zou komen? En terwijl Pronk uitvoerig ingaat op een gemenebestconstructie, blijft het Manifest voor de redding van Suriname waarin Para, Ramdas, Helman en anderen in 1993 die constructie bepleitten, geheel onbesproken.
Na 560 pagina’s Jan Pronk blijft de vraag of iemand anders het op zijn stoel beter gedaan zou hebben. Dat blijft koffiedik kijken en heeft historisch natuurlijk geen enkel belang. Misschien moet daarom de conclusie luiden dat geen enkele dekoloniserende macht het goed kan doen en dus ook Nederland en de bevlogen idealist Pronk niet. En dat de Surinaamse politiek het spel tot 25 november 1975 meesterlijk speelde, maar al te lichtzinnig is omgesprongen met de pegels uit de Nederlandse knip.
In het bovenstaande zijn de belangrijkste protagonisten in Pronks politieke geschiedenis genoemd. Volgens het register echter zijn bijvoorbeeld ook Aar de Goede en E. de Kort op honderden pagina’s te vinden. Doe geen moeite: ze zijn bijna nergens te vinden. Talloze anderen staan helemaal niet in het register. Wat een puinbak. Dat Pronk zich op pagina 354 vergist en granman Lafantie benoemt als hoofd van de Aukaners terwijl Afantie het grootopperhoofd van de Matuariërs was, zij hem vergeven. Maar een goede eindredacteur had deze en ook honderden drukfouten er wel uit moeten halen.
Jan Pronk, Suriname; van wingewest tot natiestaat. Volendam: LM Publishers, 2020. 560 pp. ISBN 978-94-6022-516-1.
Rommelige bespreking van een prachtboek van Jan Pronk.. Michiel van Kempen, de verwoede verzamelaar en veelschrijver, schijnt nog lang niet uitgeput te zijn van, het zijn neus steken in allerlei onderwerpen waar hij geen verstand van heeft. Zonder gene debiteert bluffer van Kempen de ene enormiteit na de andere. Bruma zou grimmig zijn, Ernie Brunings opportunistisch, en zo ratelt deze zeurkous een eind in de ruimte. Zonder respect voor de erudiete schrijver, die als minister en discipel van de gerenommeerde econoom Tinbergen, geschiedenis schreef op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, haalt de verdwaalde neerlandicus Jan Pronk als schrijver, intellectueel door het slijk. Vooral wanneer de naam van Ellen de Vries, de kopieerder, erbij gehaald wordt als vergelijkingscriterium, illustreert dat de onmacht van betweter van Kempen. De man die al een halve eeuw, pretendeert de corrigerende stem van geletterd Suriname te zijn. Dat is hij mooi niet. Met een ziekelijke ijver heeft deze man zich overal opgedrongen als Surinamekenner. en overdondert meestal de lezer met oeverloze opsommingen van namen en titels, zonder tot de kern van zaken door te kunnen dringen. Michiel van Kempen mist het analytische vermogen tot beoordelen van politieke literatuur. Hij verwijt is zijn boekbespreking Jan Pronk, geheel ten onrechte zogenaamde tekortkomingen. Jan Pronk’s boek Suriname, van wingewest tot natiestaat is een meesterwerk, van een Nederlander die op wereldschaal veel heeft betekend voor de arme landen en hun relatie met het rijke westen. Pronk is een vernieuwer geweest als politicus. Wat maar niet uit de pen van van Kempen kan komen is de primeur van Jan Pronk, dat hij met een gezonde dosis zelfkritiek, de vinger op de zere plekken heeft durven zetten, wat betreft het door Nederland gevoerde dekolonisatiebeleid. De timing van het boek is ook bijzonder, omdat Pronk in feite briljante voorzetten geeft aan de huidige regering van Suriname om in te zetten op een nieuwe relatie met Nederland. Wij Surinamers, gaan daarom handig gebruik maken van de opbouwende inzichten van de Pv/d A Surinamedeskundige Jan Pronk. Het boek is een geslaagde rapportage van de laatste resten tropisch politiek Nederland in Suriname. Een historische blik in de keuken van Suriname ‘s parlementaire begeleiding van het afscheid van het Koninklijks statuut (van 1954) en een zeldzame gelijkwaardige benadering van Surinaamse politici die al met al ook geschiedenis hebben geschreven met al hun tekortkomingen. Aan van Kempen zeg ik wel gemeend: “schoenmaker houd je bij je leest”. Er komt gelukkig een Surinaams/Nederlandse generatie aangestormd – die nu hard aan de weg timmert- die onze literatuur zal zuiveren van dit type vooringenomen “Kemphaniaanse” literatuurkritiek die pretendeert voor ons de kwaliteit te bepalen. Jan Pronk is voor van Kempen enkele maten te groot.