blog | werkgroep caraïbische letteren

Heimwee naar eigen authenticiteit, compleet

Korte inleiding van Jeroen Heuvel op het werk van Tip Marugg, uitgesproken ter gelegenheid van het Theaterfestival Boeli & Tip, georganiseerd door Teatro Luna Blou en de Curaçaosche Kunstkring, gehouden van 10-19 september 2014 in Teatro Luna Blou.

Tip Marugg

Tip Marugg

“Het paradijs is niet hier op aarde gesitueerd. De menselijke geest is geen waterdicht mechanisme, ook geen fossiele cocon die versteend wacht op de paleontoloog die hem zal vinden en ontleden. Een rationeel mens wil niet meeleven zonder meebeleven, hij wil zoeken en vinden, nu. Hij leeft daarom met een grenzeloos heimwee naar zijn authenticiteit en onderweg naar zichzelf speurt hij naar de verdeelsleutel die het raadsel dat hem omringt kan ontrafelen, en die misschien zal passen in het slot van de poort van Eden.”

Bon nochi, dama i kabayeronan. Tip Marugg verwoordt zijn levensvisie en poëtica, denk ik,  ook in zijn besprekingen van andermans werk, zoals in de openingszinnen van deze inleiding. Ik herhaal: ‘Het paradijs is niet hier op aarde gesitueerd’ en in de laatste zin: ‘de verdeelsleutel die het raadsel dat hem omringt kan ontrafelen, en die misschien zal passen in het slot van de poort van Eden’. Voor Tip gaat een dichter dus op zoek naar het bovenaardse paradijs, via het ontraadselen van de wereld.

Maar eerst kort iets over Tip.

De voorouders van Tip van vaderszijde kwamen uit Zwitserland, zo valt te lezen in de biografie die Henny Coomans heeft geschreven. (In: Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud (1991), pp 277-284) Ik citeer hier veel uit deze biografie. In 1804 kwam de eerste Marugg aan op Curaçao. Hij krijgt hier enkele en enkel dochters. In 1812 wordt dochter Maria Sandrina Georgina Marugg geboren. Haar zoon vernoemde ze naar haar vader: Martinus Marugg, dus deze zoon droeg niet de achternaam van zijn verwekker, maar die van zijn moeder. Een van diens kleinkinderen wordt de vader van Tip, Johann Isaac Abraham Marugg, geboren in 1893. Deze man met de bijbelse namen trouwde met de enkele jaren oudere Curaçaose Johanna Helena Curiel (geboren in 1887). Tips moeder is niet een Venezolaanse, maar ze heeft wel zoals dat zo mooi heet ‘haar opvoeding genoten in het vasteland’. Dit huwelijk werd gezegend met veel kinderen, waarvan er zeven in leven bleven. Tip, zoals hij thuis werd genoemd, was daarvan de vijfde en hij zag het levenslicht – later bleek hij niet zoveel van licht te houden – in december 1923. Bij zijn – protestantse – doop werd hij Silvio Alberto genoemd. Hij groeide op in Otrobanda, rond de Witteweg nr. 3. Hij ging naar de katholieke lagere school en de MULO aan het Sint-Thomascollege. Hij heeft zijn MULO-diploma verdiend in juli 1942. De 18 jarige jongeman ging toen – in de Tweede Wereldoorlog dus – naar de Algemene Middelbare School in Punda, maar slechts voor één of twee maanden, want Tip moest – vanwege die oorlog – in militaire dienst

In de biografie vermeldt Henny Coomans ook iets over de karakterbeschrijvingen over Tip die zijn overgebleven uit zijn militaire dienst: ‘eerlijk, netjes, leergierig, beleefd, intelligent, ijverig en rustig’. Tip heeft in de 4 jaar en 7 maanden durende diensttijd geen straffen gehad. Via de militaire administratie probeerde Tip met bevriende schutters, Luis Daal, René de Rooy en Federico Oduber, wacht te lopen, om te kunnen praten over literatuur en schrijvers. Vanaf 1945 publiceert Tip gedichten -dankzij het tijdschrift De Stoep- en vanaf 1948 verschijnen boekbesprekingen van hem, zowel in het Papiaments als in het Nederlands. Zijn eerste roman Weekendpelgrimage verschijnt in 1957. Tip was toen zo oud als Jezus aan het kruis en dit boek is in Nederland enthousiast ontvangen. Tot hier gegevens uit de biografie van Coomans.

Aan twee kenmerken, slechts, van het schrijfwerk van Tip besteed ik vanavond kort aandacht. Ten eerste de humor in zijn idioom, deels te wijten aan het gebruik van woordenboekenwoorden. We gaan terug naar wat Tip zelf heeft geschreven, in dit geval over de diensttijd, en wel in een herdenkingsboek voor het 25 jarig bestaan van het Peter Stuyvesant College, waar hij dus hooguit twee maanden school is gegaan. Dat taalgebruik. (hoofdschudden) Misschien wilde hij indruk maken op de leerlingen, en de leraren – en de andere lezers. Of wellicht wilde hij ons ‘nekken’ in onze betekenis van het woord – e ker’a nèk nos- , zoals Carel de Haseth vermoedt – in zijn bijdrage aan het eerdergenoemde boek ‘Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud.’

Drie fragmenten: en dan heb ik op moeten zoeken dat ‘lorsen’ knoeien’ betekent, ‘pitsen’ betekent ‘met lange tanden eten, ‘sloerie’ is een ‘smakeloze, gore drank’ en een ‘opgepiept’ broodje is ‘met water besprenkeld, oud brood, opgewarmd’.

‘Dikwijls wisten wij zodanig te lorsen aan de totstandkoming van de wachtlijst, dat twee of drie van ons in dezelfde wacht kwamen te zitten. Vaak gebeurde het dan dat de middernachtelijke stilte van het verduisterde Bullenbaai, waarin alleen de forse zeewind die het wachtgebouw op de rotsen omvlaagde hoorbaar was, werd verbroken door onze luide discussies, hetgeen bij tijd en wijle hevige protesten, gesteld in godsliederlijke soldatenterminologie, van onze wapenbroeders in het slaaphok ontlokte. Dan zaten wij buiten op de stoep (vingertje) van het wachtgebouw te pitsen, elk met een kantinebeker slappe sloerie in de ene hand en in de andere een opgepiept broodje, en bespraken de laatste romans die wij gelezen hadden of scholden op de povere inventaris van de plaatselijke boekwinkels of verguisden de een of andere wereldvermaarde auteur om zijn onoprecht geschrijf of raasden tegen de boekrecensent van Time Magazine (…)’

Tip zou een geschikte kandidaat zijn geweest om de tekst voor het nationale dictee te schrijven. (Blz 450-51)

Tweede fragment: ‘Uit de oorlog werd ook geboren, met de dichters Luc. Tournier en Frits van der Molen als verwekkers, de literaire periodiek De Stoep (Om hogerop te komen), die oorspronkelijk ten doel had het vacuüm vanwege de bezetting van Nederland in te vullen, verzamelpunt te zijn voor Nederlandse schrijvers in diaspora, maar die een veel belangrijker huzarenstukje uithaalde door een eind te maken aan de Spaansgerichtheid van een al of niet bestaande Antilliaanse literatuur. Pierre Lauffer publiceerde daarin gedichten die mij destijds levend en louterend leken, maar later sentimenteel voorkwamen; Charles Corsen ontleedde zijn onthutste ziel in wilde surrealistische kreten; Oda Blinder schreef wenend-zangerige verzen over de meest reine liefde, de onbeantwoorde; zelf ontpopte ik mij ook als verssmeder en Cola Debrot brandmerkte prompt mijn prijsproducten als ‘Gehirnpoesie’. (- Ook dit woord heb ik moeten opzoeken, het is Duits voor hersenpoëzie, gedichten erg voor en met het hoofd gemaakt -. Dit schrijft Tip in 1965 of 66, zo’n twintig jaar nadat hij op die school gezeten had en ook 20 jaar nadat hij in De Stoep had gedebuteerd.) (blz 452-53)

Het derde fragment. Ik kies deze fragmenten mede omdat Tip hierin uitspraken doet over literatuur die hem kenschetsen.

‘Desalniettemin, beste zonen en dochters van de stoere éénpoot, tot besluit een stichtelijke aanprating. Per slot van rekening staat de school in het zilver, doch zijt gij het goud. Een zieltje zonder zorgen en een rebelse geest, lange haren en elektrische gitaren zijn belangrijk, maar de voorname dingen later in het leven zijn toch kennis, seks, geld en eerbied voor de evenmens. Althans naar de opvattingen van een bejaarde ex-leerling, die er geen seigel van heeft.’ (blz 455.) (Seigel is Bargoens voor verstand). Ex-leerling? Hm, hij heeft hooguit twee maanden op die school gezeten. Dus op de eerste plaats kennis, ja daarvoor ga je naar school, op de tweede plaats seks, ja zonder dat geen leven, ten derde geld, om eten te kunnen kopen, maar ten slotte, en het laatste blijft altijd het beste hangen: eerbied voor de evenmens. De humor van Tip kan ik karakteriseren als ironisch, spottend, als ‘nèkmentu’, desnoods als Gehirnhumor, maar hij wordt nergens cynisch, hoe kritisch hij ook kan raken op machtswellustelingen en kennismisbruikers. In de in mijn inleiding aangehaalde recensie schrijft Marugg dat de bewuste dichter wiens naam ik later zal noemen, ‘in woede staat tegenover  de bekrompenheid, de achterdocht, de neerhalende banaliteit van een wereld van gemanipuleerde poppen, waar geen plaats of geborgenheid meer is voor hen die weigeren in koordans mee te huppelen. Anderzijds is hij het vrije individu (..) die probeert door te dringen tot de schoonheid die achter die gore wereld te vinden is (..)’ Dit is een karakteristiek van een in de ogen van Tip goede schrijver: de shit om je heen wel zien, maar blijven zoeken naar het schone, het goede en het ware dat zich achter, of boven of in die wereld verschuilt.

En dan kom ik met een wending aan de eerbied voor de medemens en het speuren naar het paradijs bij het tweede kenmerk in het oeuvre van Marugg.

Doch zonlicht weet mijn lustgevoel verzonnen’

In Tips poëzie heeft de hoofdfiguur soms een zoonwens, verwoordt, verzint hij zich een kind, niet een dochter, doch een zoon, maar voelt hij zich niet opgewassen tegen dit vaderschap.

In de gedichtenbundel ‘De morgen loeit weer aan’, die slechts uit zes korte gedichten bestaat, komt het thema vader en zoon duidelijk aan de orde. [Helaas is er in deze inleiding geen tijd om vergelijkingen te maken tussen Tip en Boeli van Leeuwen op dit vlak]. Tip schrijft zelf dat de titel evengoed had kunnen zijn ‘Dronkemanstaal voor een zoon’.

Het eerste gedicht begint met:

kleine voetstappen
in de leegte van de nachten
waarom ik drink

de tweede strofe gaat dan verder met:

dan ben ik de pedofiele vader
die waakt en kortstondig
met vrouwen slaapt

de derde strofe laat ik achterwege en de laatste strofe leest:

na zonvolle dagen
waarom ik drink

In dit gedicht beleef ik niets van humor, wel iets van een soort instinctmatig verlangen de bloedlijn door te zetten. Voor zover ik weet heeft Tip geen kinderen, mensenkinderen wel te verstaan, helpen maken.

In het tweede gedicht (er komt een nieuw woord in voor, niet liefkozen, maar angstkozen) staat in de tweede strofe:

angstkoost mijn dronken mannenhand
het verzonnen dunne lijfje
van de zoon aan mijn zijde:
ik stort mijn zaad in het donker uit

Als liefkozen strelen is, dan stel ik me voor dat angstkozen een neurotisch repetitief wrijven is, een ‘schurken’. Het lijfje aan zijn zijde dat hij schurkt, bestaat niet echt, alleen maar in de verbeelding van de hoofdfiguur, en ik denk dat dat angstkozen verwordt tot masturberen met als gevolg een ejaculatie in het laatste donker van de nacht, want de derde strofe leest:

de morgen loeit weer aan
en is nog minder te vertrouwen

Ik denk niet dat de dag en het daglicht gewantrouwd moeten worden, maar dat de beschouwer ervan zichzelf en zijn rol als vader steeds minder vertrouwt.

Het derde gedicht begint:

ik had vannacht veel aanloop
voorkinderen vol onbezonnen hoop
aangeijld uit verholen ballingsoorden

Voorkinderen? Kinderen uit een vorig huwelijk, of vóór een huwelijk geboren? Het woord heeft een associatie met voorouders.

In het vierde gedicht vraagt de ik:

kom je haast?
de hemel is van korte duur

Mogen we ons afvragen wie die ‘je’ is? Poëzie hoeft niet begrijpelijk te zijn maar misschien is het de verlangde zoon.

Het vijfde gedicht moet ik in zijn geheel voordragen. Dit gedicht was het sluitstuk van deze korte cyclus, toen die cyclus , ook onder te titel ‘De morgen loeit weer aan’ in 1976 werd gepubliceerd in het tijdschrift Tirade.

zoonlief, ik heb je jeugd een jobsgezicht gegeven,
het is in de roes tussen nacht en volle dag
dat ik de dronken oorsprong word van je leven
je diktongig voorlieg wat je allemaal vermag

woord wordt vlees, de daad niet te overtreffen
als onder het floers van broedend morgenrood
ik je bestemd en manbaar tot mij zal opheffen
met een feller vuur dan mijn tijdzang ontbloot

doch zonlicht weet mijn lustgevoel verzonnen
verstikt verlangen voltrokken door de strop
nachtboeket van gedroogde bloemen en grassen

minder man geef ik mij dan droog gewonnen
aan een perverse pracht die ik niet verkrop
tegen dit vaderschap ben ik niet opgewassen

Tip heft dit sonnet aan met de aanroep ‘zoonlief’ en begint de tweede strofe met ‘woord wordt vlees’ ofwel de gedachte, de wens wordt werkelijkheid; de derde strofe zegt: ‘doch zonlicht weet mijn lustgevoel verzonnen’ ofwel in de werkelijkheid van overdag blijkt de fantasie van in de nacht geen stand te kunnen houden; en de laatste strofe eindigt met: ‘tegen dit vaderschap ben ik niet opgewassen’. Merk op dat er niet staat ‘tegen HET vaderschap’. Ik denk dat de auteur zich wel degelijk de vader van drie romans en een aantal gedichten en geschriften noemt – want ‘wie schrijft die blijft’ – maar vader van een kind van vlees en bloed,  – die dan natuurlijk prachtig moet zijn, zo ‘pervers’ prachtig dat het niet te verkroppen is, –  dat is niets voor deze ik-figuur.

In het zesde en laatste gedicht van de bundel ‘De morgen loeit weer aan’ uit 1990 is de verzonnen zoon dood. (Tip, wat vind je van het woord ‘ver-zon-nen’ naast verzinnen, verzoenen en vermanen? Tip?)

de nacht heeft bloed gespuwd
en drupt een droef vaarwel
in de morgen na

mijn zoon een kinderlijk
kinderlijk zijn vader

Het licht van de waarheid is doorgedrongen in de duisternis van de nacht; de ikfiguur een illusie armer. Heeft hij het raadsel dat hem omringt ontrafelt? Zal de sleutel passen in het slot van de poort van Eden?

(Dit is natuurlijk maar een interpretatie. Zien we niet allemaal in een kunstwerk vooral dat wat we zoeken te zien?)

Ik begon deze lezing met een citaat van Tip uit een recensie, die in de Amigoe van 2 december 1977 is gepubliceerd. Dat is dus ongeveer 37 jaar geleden. Die recensie is niet alleen bijzonder omdat daarin te lezen staat hoe Tip denkt over poëzie. Tip schrijft ook dat veel gedichten uit deze bundel zowel compositorisch als inhoudelijk bij eerste lezing moeilijk te ontwarren zijn. ‘Dit is slechts schijn. De lezer wordt niet onderworpen aan een dadaïstische rorschachtest. Een herhaalde toenaderingspoging doet alras de opzettelijk onvolledige orkestratie doorgronden: door een weelde van beeldflitsen en intieme gevoelsuitingen, veelal abstract verpakt, wordt de geest aangezet de samenhang te ontdekken, het ongezegde aan te vullen en soms zelfs geheel af te ronden in zijn toepasselijkheid voor iedereen.’ Laten we aan het bijna einde van dit festival verlangen van de instanties, zoals FPI, Caribpublishing, NANA, boekenfestivals, dat er binnenkort een herdruk van de besproken bundel het licht mag zien, ook al heet een bundel van verzamelde gedichten van Tip ‘Afschuw van licht’, een titel overigens die Pim Heuvel had verzonnen voor zijn artikel over Tip in het boekje Autonoom uit 1975.

De recensie aan het begin van mijn inleiding is ook bijzonder omdat het gaat over de bundel Onderweg/Na kaminda van de man die hier bij ons zit, wiens woord vlees is geworden in dit theaterfestival Boeli & Tip, in dit Teatro Luna Blou, dames en heren, mag ik een warm applaus voor Norman de Palm.

Jeroen Heuvel

18 september 2014

Bibliografie:

  • Heuvel, W. Afschuw van het licht in: Heuvel, W. en Smit, C. (1975). Autonoom, Nederlandstalige literatuur op de Antillen.  Flamboyant/p, Rotterdam. (30-35)
  • Marugg, T. (1976). Afschuw van licht. Gedichten 1946-1951. Antilliaanse bibliotheek / Biblioteka Antiyano. Flamboyant/p, Rotterdam.
  • Marugg, T. (1990). De morgen loeit weer aan, 6 gedichten. Uitgeverij Verzameld Werk, Nijmegen,
  • Coomans, H. (1991). Biografie van Silvio Alberto (Tip) Marugg. In: Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud. Boeli van Leeuwen, Tip Marugg, Frank Martinus Arion. Walburg Pers, Zutphen.  (277-284)
  • Haseth, de, C. (1991). Lag’i nek! In: Drie Curaçaose schrijvers in veelvoud. (336-338)
  • Marugg, T. (2009). Norman de Palm onderweg naar zichzelf. Gedichten over gesmokkelde grenzen. In: De hemel is van korte duur. Verzameld werk 1945 – 1995. Samengesteld en bezorgd door Broek, A en Rutgers, W. De bezige bij, Amsterdam. (521-526)
  • Marugg, T. (2009). De school is zilver, de jeugd is goud. In: De hemel is van korte duur. (449-455)

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter