Hebben de kantráki’s gratis grond gekregen?
door Amar K. Soekhlal
Inleiding
Dit jaar is het 160 jaar geleden dat de slavernij in Suriname op 1 juli 1863 werd afgeschaft en ruim 33.000 tot slaaf gemaakten hun vrijheid verkregen. Tegelijkertijd is het dit jaar ook 150 jaar geleden dat de eerste contractarbeiders van gouvernementswege (Nederland) in Suriname aankwamen met een vijfjarig contract op zak. Deze contractanten noemden zich zelf kantráki’s, afgeleid van het woord contract of kalkattiyá omdat ze vertrokken vanuit de havenstad Calcutta, het huidige Kolkata. Hiermee wordt niet gesuggereerd dat de kantráki’s uit Kolkata kwamen, want de meesten kwamen uit Uttar Pradesh en een deel uit Bihar. Ik zal de komende maanden regelmatig schrijven over een onderwerp dat mij interesseert over de periode van contractarbeid namelijk, van 1873-1916.
Ik was met mijn zoon op vakantie in Suriname en hij vroeg aan mij: “Pa, heeft ájá de gronden gratis gekregen of heeft hij het van jouw ájá gekregen?” Hoewel ik weet hoe mijn ájá de gronden heeft gekregen, vond ik het een interessante vraag om het in een breder perspectief te plaatsen: hoe is het bezit van grond tot stand gekomen voor de kantráki’s in de periode 1873-1916? Het geeft mij ook de mogelijkheid om te zoeken naar een adstructie of het bezit van grond de verklaring is van hun maatschappelijke vooruitgang.
Ajá Sankar Soekhlal en áji Mangri Goerdien
Ik begin met het verhaal van mijn ájá Sankar Soekhlal. Hij vertrok op 13 november 1901 uit Calcutta en kwam in Suriname aan op 28 januari 1902 met het schip Mersey II. Zijn monsternummer was 656 en zijn registratienummer EE/296. Nieuwjaar 1902 heeft hij op de boot gevierd onderweg naar zijn nieuwe bestemming, waarvan hij geen idee had wat hem daar te wachten stond. Hoe zal de nieuwjaarsviering geweest zijn op de boot? Op 28 januari 2023 is het dan 121 jaar geleden dat de geschiedenis van mijn familie in Suriname is begonnen. Hoewel, als ik het van áji’s zijde ga rekenen, dan is onze geschiedenis ouder.
Mijn par-áji kwam op 25 november 1873 aan in Suriname en diende haar contract uit op de plantage Leasowes in Coronie, alwaar mijn áji Mangri Goerdien is geboren. Mijn geschiedenis in Suriname is dan 150 jaar oud. In de familie is er overleg over de vraag welke datum wij gaan kiezen om een familiereünie te organiseren.
Uit nasporing blijkt dat mijn ájá geboren is in 1888 en 20 jaar oud was toen hij in Suriname aankwam. Over zijn reden van vertrek uit India is ons niets bekend en hij heeft zijn contract, dat eindigde op 28 januari 1907, uitgediend. Hij was werkzaam op de plantages Mariënburg en Zoelen (eerst een koffieplantage en later een suiker) in Beneden-Commewijne.
Uit de volkstelling van 1921 blijkt dat mijn ájá toen woonachtig was op Kwatta. Waar hij heeft uitgehangen in de periode tussen 1907 en 1921 is helaas onbekend, maar in de tussentijd is hij getrouwd en heeft een gezin gesticht. Mijn áji is geboren in Coronie en mijn ájá was woonachtig op Kwatta. Hoe hebben ze elkaar ontmoet? Hij heeft in 1907 wel f 100,00 (€ 826,51 waard in 2021) ontvangen uit het immigratiefonds, zoals blijkt uit een akte van de districtscommissaris van Beneden-Suriname en daarmee zijn recht op vrije terugtocht opgegeven. Het is zeer waarschijnlijk, dat hij met dit geld een stuk grond heeft gekocht op Kwatta. Mijn ájá kon Hindi lezen en schrijven. Elke ochtend, na zijn snán (ochtend bad) las hij uit de Ramáyan. Hij onderhield ook contact per brief met zijn twee zusters en een broer in Utarauli in Uttar Pradesh, India. In 1952 (hij was toen 64 jaar) wilde hij zijn familie gaan bezoeken en vroeg aan mijn dádá hoe hij een ticket kon boeken voor zijn reis. Maar de familie was erg ongerust over zijn voornemen, want ze waren bang, dat hij niet meer terug zou keren. Mijn dada zei:”Vliegmáchin ná ure hai” (Vliegtuigen vliegen niet meer). Als een echte kantráki ging hij zelf naar de stad en boekte een reis naar India. Ik denk dat hij sinds zijn aankomst in Suriname in 1902 de mogelijkheid om terug te keren naar India waarschijnlijk nooit heeft opgegeven, ondanks het feit, dat hij zijn recht op een vrije terugkeer had prijsgegeven. Ik denk dat hij altijd een brandend verlangen moet hebben gehad om zijn familie te zien en om zijn dorp te bezoeken. Wellicht had hij de heilige wens om religieuze plekken te bezoeken. Misschien wilde hij ook gecremeerd worden in India en dat zijn as zou worden uitgestrooid in de Ganges, maar wij weten het niet. Deze reis naar zijn dorp ondernam hij samen met nog twee andere kantráki’s: Beer Raghunath van de Magentaweg en Chaudhari van Duisburg. Gelukkig voor ons allemaal keerde hij na zes maanden terug naar Kwatta.
Calcuttabrieven
Over de brieven valt er nog iets bijzonders te vertellen. Brieven waren de enige manier om contact te onderhouden met de familie in India. De tiendelige encyclopedie van de Calcuttabrieven is een unieke bron van informatie over wat families in Suriname en India van elkaar verwachtten. De Calcuttabrieven bevatten primair bronnenmateriaal uit het archief van de agentgeneraal van Suriname.
In 1883 had de immigratieagent Cateau van Rosevelt besloten dat de brieven van de kantráki’s gratis naar India zou worden verzonden tezamen met de correspondentie naar de emigratie-agent in Calcutta. Maar in 1896 werd dit besluit teruggedraaid. Een postzegel kostte 1 of 2,5 anná, maar werd verhoogd naar 7,5 of 15 cent die je kon kopen bij het immigratie- of bij een lokaal districtskantoor. Dit was een enorme prijsverhoging, zeker als je in ogenschouw neemt dat het gemiddelde dagloon van een man 67 cent per dag was en van een vrouw 56 cent. Het doel van deze verhoging was om het contact met families in India te minimaliseren en de kans dat de kantráki’s in Suriname zouden vestigen te vergroten. Dit is moedwillig gedaan en waarschijnlijk zijn hierdoor vele kantráki’s voor grote dilemma’s geplaatst in de keuze om te blijven in Suriname of te remigreren.
Kolonisten
In Suriname was er in algemene zin een tekort aan inwoners. Een direct gevolg hiervan was ook een tekort aan arbeiders om op de plantages te werken. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 zou het arbeidstekort alleen maar toenemen. Om de bevolking te laten groeien werden in 1863 bepalingen in het leven geroepen om kolonisten, met name uit Europa, aan te trekken die zich permanent zouden vestigen in Suriname en zich moesten toeleggen op de landbouw. De koloniale overheid motiveerde dit beleid met de stelling dat Europeanen een “beschaafd karakter” hadden. In de toenmalige Surinaamse wetgeving werden personen die zonder contract de kolonie binnenkwamen landverhuizers of kolonisten genoemd. Voor deze kolonisten werden gunstige vestigingsregels opgesteld. Zo werd aan de kolonisten domeingrond afgestaan met vrijstelling van grondlasten en personele belasting voor een periode van 6 jaren en bij geregelde bebouwing na twee jaren konden ze de grond in eigendom krijgen. Bovendien konden ze kleine leningen krijgen van het koloniale bestuur. Deze regeling gold ook voor de voormalige slaven en later ook voor de kantráki’s. Deze fiscale lokkertjes hadden een tijdelijk karakter, want na ommekomst van zes jaren moesten ze grondhuur betalen.
Overigens, voor die tijd was deze regeling niet uniek in Suriname. Door de teruglopende plantage-economie rond 1830-1840 nam de vraag naar slavenarbeid af en waren de planters genoodzaakt om hen vrij te verklaren. Door een gebrek aan inkomsten nam de armoede onder deze groep toe, zeker rondom Paramaribo. De overheid nam in 1842 de maatregel om de voormalige slaven grond rondom Paramaribo aan te bieden voor de landbouw. Het koloniale bestuur verschafte ook premies variërend van fl. 100 (€ 1050,17, waarde in het jaar 2021) tot f 500 (€ 5.253,56, waarde in het jaar 2021) als de grond productief werd gemaakt.
Vestigingsplaatsen
Vestigingsplaatsen waren oude vervallen plantages, die de overheid opkocht en verkavelde in percelen ten behoeve van de kleine landbouw. Deze vestigingsplaatsen werden domeingrond omdat ze in overheidshanden kwamen. Vlak voor de afschaffing van de slavernij werden de vestigingsplaatsen (Totness, Nieuw Amsterdam en Domburg) ingericht om de voormalige slaven richting de kleine landbouw te duwen.
Het stichten van de vestigingsplaatsen had overigens geen verheven doel, maar was ingegeven door economische motieven, namelijk een arbeidstekort op de plantages. Dit tekort kon alleen maar worden bestreden als de bevolking in Suriname in zijn geheel zou toenemen. Het doel om bevolkingsvermeerdering te bewerkstelligen door Europese landverhuizers naar Suriname te lokken mislukte. Nu de Europeanen weg bleven viel het oog van het koloniale bestuur op de kantráki’s om hen te verleiden om zich te vestigen als kolonisten. Zoals aangegeven konden de kantráki’s ook gebruik maken van de tijdelijk gunstige fiscale regeling.
Het doel van de vestigingsplaatsen was om de mobiliteit van de ex-kantráki’s aan banden te leggen en hen zo dichtbij de plantages als potentiële arbeiders te huisvesten. Zo ontstond een reservoir van arbeiders voor de naburige plantages. In 1888 werd besloten dat de kavels niet groter mochten zijn dan tussen 1,5 en 2 hectare en dat deze kavels nooit in eigendom konden worden verkregen. De kavels werden met opzet klein gehouden waardoor het niet mogelijk was voor de potentiële huurder om voldoende inkomsten uit de kavels te genereren en men daardoor genoodzaakt was om op de plantages te werken voor het aanvullende inkomen. Maar dit plan slaagde niet, omdat er een gemeen addertje onder het gras school. Acceptatie van de kavel betekende dat de kantráki’s hun recht op vrije terugtocht naar India moesten prijsgeven. Dit was geen goed plan in de ogen van de kantráki’s. Rond 1889 hadden slechts 161 mensen hiervan gebruik gemaakt. Dat weinig kantráki’s gebruik hebben gemaakt van deze regeling geeft aan dat zij geen behoefte hadden aan een permanent verblijf in Suriname. Bovendien konden de kantráki’s alleen in aanmerking komen voor een kavel indien zij een bewijs konden overleggen dat ze hun contract hadden voltooid (vrijpas) en een bewijs van goed gedrag. Beide bewijzen werden afgegeven door de agent-generaal en door het koloniale bestuur.
In 1895 veranderde dit beleid. Commins, een afgevaardigde van de Britse regering, adviseerde het koloniale bestuur om het verlies op vrije terugtocht bij acceptatie van een kavel naar India te schrappen. Bovendien, zo stelde hij, was het feit dat kantráki’s domeingrond niet in eigendom konden krijgen ook niet aantrekkelijk, vanwege “their passion for land-holding”. Ze hadden namelijk een sterkere voorkeur voor grond in eigendom, dan grondhuur (na 6 jaar) betalen aan de overheid. Aldus veranderde het beleid. Indien men echter koos voor een blijvende vestiging in Suriname kregen ze een bedrag van fl. 100. Het bedrag van fl. 100 in 1895 had een waarde in 2021 van € 1510,26. Mijn ájá ontving dit bedrag in 1807 en omgerekend was de tegenwaarde in 2021 € 826,51. Ook toen was er inflatie. De kantráki’s konden ook grond huren van particulieren en van plantagehouders.
De volgende vestigingsplaatsen werden voor de kantráki’s ingericht: Alkmaar, Pad van Wanica en Lelydorp, La Recontre, Paradise, Laarwijk, Hecht en Sterk, Kroonenburg, Johan en Margaretha, Livorno en Nieuw-Waldeck.
Overigens, wist u dat er in 1900 een wet was aangenomen die het de kantráki’s verbood om te gaan werken in de goudmijnen en in de balata-industrie? Er waren ook beperkende maatregelen die kleinhandel – zoals vervoer en het uitventen van landbouwproducten – van de kantráki’s beteugelden.
Conclusie
Het hebben van grond was een grote stap richting onafhankelijkheid, richting zelfrespect, het opende de mogelijkheid om in eigen levensbehoefte te voorzien. Toen mijn vrouw Marijke en ik na de decembermoorden besloten om ons voorgoed in Nederland te vestigen hebben wij een huis gekocht. Het was voor ons een soort van emotionele verankering in Nederland. Wie weet, heeft dit ook gegolden voor de kantráki’s, wellicht ook voor mijn ájá? Hij heeft geen grond gratis gekregen en dit geldt ook voor de overige kantráki’s. Mijn ájá en áji hebben het erg goed gedaan in Suriname en ik ben als kleinzoon erg trots op ze. De gronden die zij samen hebben gekocht, daarvan hebben zijn kinderen, kleinkinderen en zelfs zijn achterkleinkinderen de vruchten geplukt. Ze hebben ook keihard gewerkt. Mijn ájá stond elke dag om 03.00 op en reed mijn gadahá gári (ezelswagen) beladen met landbouwproducten met een lanteri (lantaarn) voor en achter naar Paramaribo. In de nabijheid van de stad is hij regelmatig beroofd. Wat dat betreft is er weinig veranderd in het huidige Suriname.
Mijn ájá en áji hebben het geluk gehad dat zij een gezin hebben kunnen stichten en dit is van onschatbare waarde geweest voor hun vooruitgang. Meer dan 11.000 kantráki’s hebben dit geluk niet gekend en zijn in Suriname vergaan. Hen moeten wij zeker niet vergeten!
Geraadpleegde literatuur
Klerk, C.J.M. de, (1953), De Immigratie der Hindostanen in Suriname.
Gowricharn, Ruben (2020), Miskend Verleden. Hindostaanse boeren in Suriname 1880-1980.
Fokken, Margriet (2018), Beyond being koelies and kantráki.
Willemsen, Glenn (2006), Dagen van gejuich en gejubel.
Waar zou deze hardnekkige ‘frame-verhaal’ van ‘gekregen land’ toch vandaan komen. Ben meer nieuwgierig naar het waarom van dit verhaal.
Een ander vaak terugkerend bewering is dat al de Brits-Indische contractarbeiders paria’s/dalits zouden zijn terwijl er meerdere onderzoekers heel andere bevindingen hebben en tegenwoordig ook makkelijk is na te trekken hoe het zit.
Wie laat er een onderzoek op los naar het ‘waarom’ van deze frames?