blog | werkgroep caraïbische letteren

Hans Dorrestijn – Nieuwe rozen van Saron

Tot vorig jaar achtte ik mijzelf ongeschikt voor de tropen. Vanwege malariamuggen en andere tirannen. Toen mijn dochter voor de derde keer naar Suriname moest voor journalistieke werkzaamheden, wilde ze per se haar liefde voor dat land met me delen. Van mijn stegenstribbelingen trok ze zich weinig aan. Mijn zwaarste argument, dat ik krap bij kas zat, pareerde ze met: ‘Ik betaal.’

Van Paramaribo herinner ik me vooral de fleurige zaterdagse aanblik. En wat me in de drukte opviel, was de beschaafde conversatietoon. In Amsterdam klinken op straat harde stemmen. Alsof er overal tegelijk ruzie uitbreekt. Paramaribo maakte een vredige indruk, maar het zwarte verleden is er altijd ontstellend dichtbij. Zodra we met Surinamers in gesprek raakten, voerden ze ons met een paar welgemikte woorden de slaventijd binnen. We kregen elke dag dingen te horen waarvan we wel door de grond wilden zakken van schaamte, al was dat absoluut niet de bedoeling van de vertellers. Hoe het ook zij, al bood Paramaribo een luchtige aanblik, her en der staken stormen op van emotie.

Op een snikhete dag wilden we zwemmen. Kirsten wist een zwembad in een van de luxere hotels. We namen een taxi. Het zwarte meisje achter de balie was van een onbegrijpelijke schoonheid. Gelaatstrekken: fijngevoelig, edel, intelligent. Lieftallige oogopslag. Meer dan sympathiek, veeleer engelachtig. Ik stond met open mond naar haar te kijken, terwijl Kirsten onze zwemwens kenbaar maakte.
‘Ach, wat jammer’, zei de Surinaamse godin met zilver in haar stem, ‘tegenwoordig mogen alleen de hotelgasten het zwembad gebruiken. Maar als u bij de uitgang rechtsaf slaat, komt u bij een hotel waar het nog wel mag. Het is vijf minuten lopen.’

De schoonheid voegde er op lichtelijk geamuseerde toon aan toe: ‘Ikzelf mag hier ook niet meer zwemmen.’ Ze zei het bij wijze van troost. Toen we haar aanwijzing opvolgend in de schelle hitte liepen, zuchtte ik: ‘Voor dit meisje had ik wel willen knielen.’ Kirsten knikte: ‘Onbegrijpelijk dat ze zo iemand de toegang tot het zwembad weigeren.’

We zwoegden woordloos door de trillende hitte. Al peinzend kwam ik op het onderwerp Schoonheid en Kwaad. En toen herinnerde ik me voor de zoveelste keer een aangrijpende passage uit het meesterwerk Ondergang van de historicus Jacques Presser. Hierin behandelt hij met verbijsterende discipline het lot van de Joden in de Tweede Wereldoorlog: de razzia’s, de deportaties, het einde. Ergens in het meer dan duizend bladzijden tellende werk beschrijft Presser een scene van een rij ontklede Joden op weg naar de gaskamers van een bepaald concentratiekamp. En dan stuit de lezer op de volgende mededeling: ‘onder wie mijn echtgenote, wel de mooiste Roos van Saron die de wereld ooit heeft gekend.’

(Ik citeer uit mijn hoofd, de weergave zal gebrekkig zijn). Deze passage in Ondergang trof mij indertijd als een mokerslag. Eén kort moment wankelt de historicus onder de zwaarte van zijn persoonlijk lot. Merkwaardig genoeg had ik deze leeservaring nooit met een ander gedeeld. Nu wilde ik haar aan Kirsten kwijt, maar ik schoot vol. Ik moest de woorden ‘Roos van Saron’ een paar keer herhalen voor ze verstaanbaar waren. Veertig jaar na het lezen van Ondergang eindelijk in tranen. Op een ander continent. In een voormalige kolonie. Onder de brandende zon.
Kirsten pakte mijn hand. ‘Ach, lieve pappa.’

In de hitte was haar hand licht en koel. Haar zachte woorden gaven troost. De wanhoop over het lot van de mens maakte plaats voor verzoening met de wereld. En ik bedacht dat het Kwaad niet heeft kunnen verhinderen dat er nieuwe Rozen van Saron bloeien. En dat er Surinaamse godinnen te vinden zijn in Surinaamse hotels. Alsook dochters met een groot medelijdend hart.

Van het zwemmen trouwens knapte ik weer helemaal op.

[Deze column is verschenen in Nouveau (juni 2011).]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter