blog | werkgroep caraïbische letteren

Guido Gezelle en Luis Daal als mystieke dichters

door Henry Habibe

Toen ik in 1963 de dichtbundel Kosecha di Maloa (Vroege maïsoogst) van Luis Daal las, moest ik wel even denken aan de Vlaamse dichter Guido Gezelle. Dat heb ik toen ook in een opstel over de Papiamentstalige poëzie naar voren gebracht. Wie met het religieus getinte werk van Gezelle en Daal bekend is zal niet verbaasd opkijken. Met de mystieke dichter uit Brugge hebben verschillende literatoren zich bezig gehouden. Hij wordt beschouwd als de voorloper van de ‘Tachtigers’.

Luis Daal bij een van zijn vele lezingen.

 

 

In het boek De spirituele opgang van een Curaçaose dichter (1997) heb ik me gebogen over het poëtisch werk van Luis Daal en o.a. gewezen op het feit dat wij bij deze dichter te maken hebben met een mystieke dichter. Enkele voorbeelden van Daals spiritueel gerichte gedichten (uit Kosecha di Maloa) zijn: ‘Lus di adéntr’ (Innerlijk Licht), ‘Altá’ (Altaar) en ‘Si nos alma skucha’ (Als onze ziel zou luisteren). De dichter heeft het heel vaak over het bereiken van het ‘Licht’. In een van zijn gedichten in het Nederlands heeft hij het zoeken naar dat ‘Licht’ heel mooi onder woorden gebracht. Het gaat om zijn sonnet ‘Worsteling om God’ (uit 1962) dat aldus begint: ‘Ons levensstrijdperk dan is hier beneden,/ in òns; de strijd ons dorsten naar het Licht;/ (…) Dit moeizaam zoeken naar Gods aangezicht,/ is soms bewust omlijnd, dan vaag verweven… ’. Opvallend is de gelijkenis van ‘Si nos alma skucha’ met Gezelle’s ‘Als de ziele luistert’.

Vanwege deze ‘verwantschap’ (ik spreek niet van ‘gelijkenis’) zou ik wat aandacht willen besteden aan het bekende gedicht van Gezelle en een vergelijking willen maken met het genoemde gedicht van Daal. ‘Als de ziele luistert’ is daarom interessant omdat daarin o.a. het door Baudelaire onderstreepte fenomeen van de ‘correspondances’ naar voren komt.
In zijn bekende gedicht ‘Correspondances’ schreef Baudelaire o.a. (in het Nederlands vertaald): ‘de mens gaat door wouden van symbolen, die naar hem staren’. Deze symbolen zijn toegankelijk voor de mens. Zij zijn waarneembaar. Dát is wat Gezelle ook wil zeggen.
De ‘samenhang’ van de zintuiglijke waarnemingen wilde ook hij benadrukken door als voorwaarde te stellen: als de ziel maar luisteren wil. Hoe onhoorbaar de geluiden ook zijn, ze kúnnen tot de menselijke ziel doordringen. Met de overweging van die voorwaarde begint en eindigt het gedicht. Ik citeer:

Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft,
’t lijzigste (1) gefluister
ook een taal en teeken heeft:
blâren van de boomen
kouten met malkaar gezwind (2),
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind,
wind en wee (3) en wolken,
wegelen (4) van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
’t diep gedoken Woord zo zoet…
als de ziele luistert!

 

1) lijzigste = zachtste; 2) gezwind = snel; 3) wee = wei, weide; 4) wegelen = paden

 

Guido Gezelle

Bij Gezelle harmonieert de muziek van ‘blâren van de boomen’ met die van ‘baren in de stroomen’. Een gedachte, een beeld, een emotie, een stemming, een sfeer, worden niet alleen door de woordbetekenis uitgedrukt, maar bovendien door de woordklank. Dit is ook een gevolg van het systeem van correspondances, waar Baudelaire op gewezen heeft. Men herkent bij Gezelle weer de ‘samenhang’ van de verschillende zintuiglijke sensaties.

 

Si nos alma skucha

Het gedicht van Daal is veel langer. Het bestaat uit vier strofen (totaal 41 versregels), waarin hij de Curaçaose natuur beschrijft. Ik neem het gedicht in zijn geheel over uit Kosecha di Maloa (5) en geef daarvan een vertaling in het Nederlands. Daarna volgt mijn persoonlijke bevinding.

Si nos alma skucha…..               Als onze ziel luistert…
kwántu kos l’é n’ komprondé;  wat zou ze allemaal niet begrijpen;
kwántu pensamentu tristu,     hoeveel sombere gedachten,
sin speransa i sin lus,               zonder hoop noch licht
lo no para bira                           zouden tenslotte niet worden
fwente di legría, lus i fe            bronnen van blijdschap, licht en geloof,
ku ta konsolá i duna bida.       die vertroosting en leven geven.

Den nos móndinan privá        In onze bossen, van groen verstoken,
di bèrdè, lo nos mira               zullen wij Gods hand en zijn macht zien
man di Dios i su poder           wanneer het geregend heeft
ora awa kai i solo para           en de zon de huid van ons
pinta anglo riba kweru           geplaagde eiland met gele
di nos tera maltratá…             anglo-bloemen kleurt

Kon manera un artista,          Hoe de hagedis dan
lagadishi ku su rabu                als een kunstenaar een serenade
kje bin’ toka un serenada       wil brengen met zijn staart
riba wiri di un blachi              als ‘wiri’ bespelend
ku a seka bòw’i un palu;       een onder een boom verdord blad;
òf zonido den djanochi         of de nachtelijke geluiden
di mil kriki ku ta parse         van duizend krekels die lijken op
stèm di Dios den skuridat,   de stem van God in het donker,
pa nos sâ ku, asta, ej            zodat we weten dat zelfs daar
tin bejesa, si nos skucha:    schoonheid te vinden is, als we maar
den kantika’i jonkumán      goed luisteren: in het minnelied
di nos bjentu ‘i ost baldadi  van onze baldadige oostenwind,
ku ta hunga kuri-kwé          die met zichzelf krijgertje speelt
ku su mes den un mondi’i datu   in een bos vol cactussen
o den palu di maíshi            of in een maïsplant
ora nochi ta baj sera,          als de avond valt,
o maínta ora un tòw di para   of ’s ochtends, als een zwerm vogels
para blèr na kant’i dam      bij het bassin staat te krijsen,
unda nan ta yega bon temprán   waar zij behoorlijk vroeg komen
pa bin bebe, baña i bati om te drinken, baden en roddelen,
bleki, promé solo bolbe sali.    voordat de zon weer opkomt.

I ora núbjanan aja ‘riba      En wanneer de wolken daarboven
blanku-blanku, sin purá,    spierwit, ongehaast,
krusa un shelu blòw i kla,  een helderblauwe hemel doorkruisen
tá manera man di Dios       is het alsof God’s hand
ku ta skirbi su grandesa     zijn grootsheid in ons hart
déntr di nos kurasón,         neerschrijft,
si nos alma sâ di skucha…  als onze ziel maar luistert….

Was er in ‘Worsteling om God’ sprake van een zoeken naar ‘Gods aangezicht’ waarbij de dichter dit proces als ‘moeizaam’ beschouwde, in ‘Si nos alma skucha’ wordt niet meer gesproken van een zoeken. De dichter neemt hier een gedecideerde houding aan: Gods aanwezigheid is waarneembaar in de volle Curaçaose natuur. Is de eerste strofe een soort verklaring voor wat er zal gebeuren (indien men luisteren wil), in de daaropvolgende strofen gaat de dichter over tot een beschrijving van hoe Gods aanwezigheid tot stand komt. Het is alsof God zich hier openbaart via de zon. Juist omdat er een toespeling is op de ‘hand van God’ kan men bijna niet ontkomen aan de gedachte dat God zèlf de huid van het eiland aan het kleuren is. De ‘blijdschap’ waarvan in de eerste strofe reeds sprake was, wordt dan uitgebeeld door het beeld van een hagedis, die als een muzikant optreedt (personificatie). De ‘wiri’ is een metalen muziekinstrument, dat vooral bij de typische Curaçaose wals bespeeld wordt. Dit beeld is dus treffend om er de vrolijke stemming mee aan te duiden. Dan volgt het beeld van de krekels in de nacht, die met hun geluid ook aan God doen denken. Er wordt benadrukt dat men ook dáár schoonheid kan vinden. Vervolgens een reeks ‘activiteiten’ in de natuur, die tevens Gods aanwezigheid dienen te openbaren. In de laatste strofe wordt weer op deze openbaring gezinspeeld, maar dan op een nog poëtischer wijze. Het beeld van de voorbijdrijvende wolken suggereert dat God bezig is Zijn grootsheid in onze harten op te tekenen.

 

Muzikale aspecten

Bekijken we eens Gezelle’s gedicht in muzikaal opzicht. Het ritme wordt bepaald of is gebaseerd op het dalend metrum (of ‘trochee’). Als we ons tot de eerste vier versregels beperken, dan zien we dat in de eerste en derde versregel de zwaarste klemtoon valt op de derde en vijfde, en in de tweede en vierde versregel op de eerste, vijfde en zevende lettergrepen. Ik geef de beklemtoonde lettergrepen cursief weer:

Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft.
’t lijzigste gefluister
ook een taal en teeken heeft:
(…)

Het is logisch en begrijpelijk dat bij een juiste voordracht niet alle cursief weergegeven lettergrepen even zwaar beklemtoond worden. Zo wordt het eerste woord (‘Als’) niet even sterk benadrukt als de woorden ‘ziele’ en ‘luistert’. Opvallend is dat de ontstane ritmische beweging aan het eind sneller wordt. Men lette maar op de woordenstroom in de volgende versregels, die aan een ‘crescendo’ doet denken:‘…wind en wee en wolken/ wegelen van Gods heiligen voet/ talen en vertolken/ ’t diep gedoken Woord zo zoet’.

Ook in muzikaal opzicht geldt de ‘verwantschap’ tussen de twee gedichten. Als we goed letten op het metrum waarin de verzen van Daals gedicht geschreven zijn, dan merken we dat daarbij weer van een dalend metrum sprake is. Als voorbeeld neem ik de eerste strofe waarbij ik de beklemtoonde lettergrepen cursief aangeef:

Si nos alma skucha…
kwántu kos l’e n’ komprondé;
kwántu pensamentu tristu,
sin speransa i sin lus,
lo no para bira
fwente di legría, lus i fe
ku ta konsolá i duna bida.

Hier wordt een ritme gecreëerd die overeenkomt met dat van Gezelle’s gedicht. Wat bij Daal niet voorkomt zijn de gevallen van rijm en alliteratie, waarvan het wemelt bij Gezelle, en hetgeen een normaal verschijnsel werd in de periode van de ‘Tachtigers’. In de jaren vijftig van de 20ste eeuw zijn die vroegere muzikale versierselen en klankverschijnselen bijna niet meer in zwang. Ik herhaal: bijna niet meer.

Beeldspraak

Behalve de vele klankeffecten (eindrijm en alliteratie) is er bij Gezelle ook sprake van beeldspraak. Er staat te lezen: ‘blâren van de boomen kouten met malkaar gezwind’. Oftewel: de bladeren babbelen op vlotte wijze met elkaar, alsof het personen waren (personificatie). Ook leest men: ‘wind en wee en wolken/ vertolken het diep gedoken Woord zoo zoet’ (personificatie). Daarnaast worden de natuurelementen dus voorgesteld als zijnde ‘wegen waarop God met zijn heilige voet loopt’. Het gaat dus om het metaforisch taalgebruik, waarbij ‘wind, wee en wolken’ de weg uitbeelden waarover God loopt. Een denkbeeldig tapijt. Kortom, in dit gedicht komt niet alleen de klankrijkdom tot uiting, maar betreft het ook een zeer plastische voorstelling van de natuur.

Foto © Carel de Haseth

 

Nawoord

In Daals poëzie is een groot aantal geestelijke karakteristieken te traceren. Ik heb me hier, ter vergelijking met Gezelle, beperkt tot slechts één van zijn gedichten. Maar het streven naar geestelijke en zedelijke verheffing vindt men verspreid in zijn bundels Kosecha di Maloa en Sinfonía di Speransa. Het verlangen om de diepere betekenis der dingen te doorgronden treedt daar duidelijk op de voorgrond. Hij is doelbewust op zoek naar de Oerkracht. Hier zijn eigen woorden (uit 1984): ‘Als ik het woord God in de mond neem, dan bedoel ik niet een God die verbonden is aan een bepaalde religie of kerk. Inderdaad bedoel ik de Oerkracht, het punt waar wij allemaal onze oorsprong vinden. De Oerkracht bezielt alle mensen, ze maakt de mensen tot mens. Ze doordringt de hele schepping. Je zou het het pantheïstisch beginsel kunnen noemen’. Het boek dat ik aan Daals poëzie gewijd heb is voortgekomen uit het persoonlijk besef dat deze dichter op dezelfde poëtische golflengte staat als Pierre Lauffer. Met betrekking tot Daals poëzie formuleerde Jules de Palm in het verleden zijn bevinding als volgt: ‘In een zorgvuldig verzorgde versificatie legt hij zijn gevoelens bloot op een wijze die doet verwachten, dat hij in de toekomst Pierre Lauffer naar de kroon zal kunnen steken’. Dit bleek een rake opmerking. Er kan zonder enige twijfel gezegd worden dat Daal met zijn bundels Kosecha di Maloa en Sinfonía di Speransa op dezelfde poëtische hoogte als Lauffer staat (hierbij denk ik stellig niet aan de laatste gedichten van Lauffer). Er bestaan van Daal gedichten die hem zelfs boven de ‘Laufferiaanse’ hoogte doen uitsteken. Zo bijvoorbeeld het hier besproken gedicht (‘Si nos alma skucha’). Het beeld van ‘Gods hand’ die het eiland Curaçao geel lijkt te kleuren (geïnspireerd door de anglo-bloemen) is bijzonder poëtisch te noemen. Het fraaie beeld van de hagedis, die zich als een ‘wiri-speler’ (muzikant) presenteert om een ‘vrolijke’ stemming te scheppen, getuigt ook van een dichterlijke vindingrijkheid. Het vertolken van voorbijdrijvende wolken als uitdrukking van het ‘optekenen in onze harten van de goddelijke grootsheid’ heeft – enigszins – iets weg van een mysterium tremendum. Uit deze natuurlyriek spreekt een enigszins met de zinnen beleefd geluk. Ook in muzikaal opzicht heeft het gedicht zijn charme. Daarin vloeien de woorden – door een nauwgezette toepassing van het dalend metrum – als een rivier, waarbij de golven voortkabbelen alsof ze op zoek waren naar een kracht om te overtuigen.

 

5) Sinds 1962 gebruikte Luis Daal de fonologische spelling zoals die in 1961 door de commissie ‘Fo’i hopi, un só’ ontworpen werd.

1 Trackback/Ping

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter