Goena-goena in koloniale en postkoloniale literatuur
door Jerry Dewnarain
Goena-goena in de Indonesische cultuur betekent tovermiddelen. Iemands liefde kan ermee opgewekt worden, maar er kan ook kwaad mee berokkend worden. Goena-goena is binnen de Surinaamse cultuur vergelijkbaar met winti. Onder de javanen leven deze magische krachten ook. Ze worden meestal opgewekt door middel van een kruidendrank. ‘Kroien’ heet dat in het Surinaams-Javaans. In het artikel van Tessa Leuwsha [zie hierboven] lezen we dat goena-goena voorkomt in het werk van de postkoloniale Indonesische schrijver Pramoedya Ananta Toer. Ook in het in deze eeuw verschenen boek Laskar Pelangi/De Regenboogbende van Andrea Hirata speelt het een rol.
Het is opmerkelijk dat binnen de koloniale literatuur Nederlandse schrijvers – onder hen P.A. Daum (1850-1898) in
Goena-goena (1885) en Louis Couperus (1863-1923) in
De stille kracht (1900) – melding maken van onverklaarbare verschijnselen of geheimzinnigheden die zich afspelen in Indonesië en in het dagelijks taalgebruik worden aangeduid met het begrip ‘goena-goena’. Als Nederlandse vertaling wordt al snel het door Couperus geïntroduceerde begrip ‘stille kracht’ gebezigd. Door vrijwel alle auteurs wordt ‘goena-goena’ beschreven als een magisch middel om liefde op te wekken, om iemand schade te berokkenen, ofwel beide. ‘Goena-goena’ maakt deel uit van het traditionele inheemse geloof. Het inheemse geloof en het onderdeel ‘goena-goena’ worden verbeeld als onbegrijpelijk en bedreigend voor de westerse kolonisator. Couperus heeft vooral een onoverbrugbare kloof geschetst tussen het Oosten en Westen. Hij verwoordt zijn motivatie tot het schrijven van
De stille krachtaldus: ‘Dit land kennen wij, Westersche overweldigers en Hollanders, niet in zijn diepe, Oostersche, zich steeds gesluierd houdende ziel, zoo was mijn staâge overdenking. Dit land, dat wij beheerschen en exploiteeren, is ons, Nederlanders, de eeuwen door, een diep psychiesch geheim gebleven: dat was de obsessie, die mij niet los liet.’ (Couperus
Proza III, p. 37)
Goena-goena wordt in een aantal romans afgeschilderd als bedrog, of als bijgeloof van een minder beschaafde bevolkingsgroep. Het hiërarchische karakter van de koloniale samenleving staat centraal in dit soort verhalen. Een bekend voorbeeld hiervan is de roman Goena-goena van Maurits (P.A. Daum). De oude baboe Sarinah, die met behulp van een enorm scala van middelen de Indische Betsy aan de totok Bronkhorst probeert te koppelen, wordt getypeerd als ‘toverheks’, of ‘oud, gevaarlijk mens’. Bovendien ‘beschikt ze over een beperkte gedachtegang’ (Daum, 1964, p. 223).
Een zeer genuanceerd beeld van het traditionele inheemse geloof inclusief de magische bezweringen is echter terug te vinden in Het land van herkomst (1935) van Du Perron (1899-1940) en in het werk van Maria Dermoût (1888-1962), De tienduizend dingen (1955). Du Perron en Dermoût waren in hun jeugd omringd door de verhalen van de kinderbaboe en genoten een typisch Indische jeugd.In het postkoloniale werk van Pramoedya Ananta Toer zien we dat hij door zijn personages de mogelijkheid schept een groot aantal onderwerpen aan de orde te stellen die alle teruggaan op de onstuimige ontwikkelingen voorafgaand aan het dekolonisatieproces van de volken in Azië.