Geschiedschrijving
door Peter Meel
Het beroep van historicus is niet beschermd. Iedereen mag zich uitgeven voor historicus of een ander met het etiket van historicus tooien. Om tot een zekere afbakening van de beroepsgroep te komen, is het in wetenschappelijke kringen gebruikelijk om onder historici alleen academisch opgeleide geschiedkundigen te verstaan. Erg veel lost dat niet op. Het helpt om evidente dilettanten van vakhistorici te scheiden, maar ook dan blijft er nog altijd een grijs gebied over. Er zijn immers talrijke academici met een andere disciplinaire achtergrond die over historische kennis en vaardigheden beschikken en actief hun partij meeblazen in historische debatten. Ook mensen die niet academisch zijn geschoold leveren niet zelden een aantoonbare bijdrage aan de historische kennisproductie.
In zijn bijdrage aan het derde nummer van het historisch tijdschrift His/her tori (juli 2012) maakt Maurits Hassankhan een onderscheid tussen geschiedschrijving en geschiedbeoefening. Onder geschiedschrijving verstaat hij de schriftelijke weergave van historisch wetenschappelijk onderzoek waarbij de onderzoeker een beeld geeft van een aspect van het verleden en hoopt dat dit beeld de werkelijkheid zo dicht mogelijk benadert. Geschiedbeoefening omvat bij hem alle activiteiten waarbij de mens zich rekenschap geeft van het verleden en kennis hiervan overdraagt aan anderen. Behalve de geschiedschrijving behoren tot het domein van de geschiedbeoefening onder andere het geschiedenisonderwijs, de mondelinge overlevering van tradities, liederen en verhalen, de viering van feestdagen en de oprichting van monumenten.
De historici Eric Jagdew, Maurits Hassankhan en Jerry Egger stellen in hun artikelen in dit boeiende nummer van His/her tori vast dat er in de afgelopen decennia veel is gebeurd op het gebied van de geschiedbeoefening in Suriname, maar dat de geschiedschrijving een ondergeschoven kindje is gebleven. Volgens hen liggen hier verschillende factoren aan ten grondslag. In de eerste plaats is er een institutioneel probleem. De geschiedenisopleidingen hebben in Suriname altijd opgeleid tot het beroep van docent, niet tot dat van onderzoeker. Pas recentelijk is er een universitaire opleiding van start gegaan, die op masterniveau docenten opleidt die ingezet kunnen worden in de bacheloropleiding waarmee volgend jaar een begin zal worden gemaakt. Er is de verwachting dat afgestudeerden van deze opleidingen beter voorbereid zullen zijn op het zelfstandig verrichten van onderzoek. Er is daarnaast een maatschappelijk probleem. Na de onafhankelijkheid zijn er langdurige periodes van economische crises geweest waarin docenten met moeite het hoofd boven water hielden en het verrichten van onderzoek geen prioriteit had. Vanaf de eeuwwisseling zijn de levensomstandigheden van de bevolking – en dus ook van de docenten – echter merkbaar verbeterd, al blijft de belasting van veel docenten aanzienlijk. Ten slotte kan er gewezen worden op de deplorabele staat van het archiefwezen. Niet alleen was er jarenlang een gebrekkig geoutilleerd archiefgebouw waar documenten door een gebrek aan systematische toegangen vaak moeilijk raadpleegbaar waren, bovendien lag een groot deel van de Surinaamse archieven in Nederland. Met de oplevering van een nieuw archiefgebouw in 2010 en de geleidelijke teruggave van archiefcollecties door Nederland staat Suriname er wat betreft het archiefwezen momenteel veel beter voor.
Deze geringe aandacht voor geschiedschrijving heeft, zoals gezegd, zijn sporen nagelaten, vooral in het werk van de oudere generatie historici van wie er twee – Eugène Gessel en André Loor – in dit nummer nader worden belicht. Hans Breeveld schreef een interessant portret van Gessel, die vorig jaar een eredoctoraat van de Anton de Kom Universiteit van Suriname ontving. In zijn lange werkzame leven gaf Gessel les, was hij inspecteur van onderwijs, ontplooide hij politieke activiteiten en had hij in 1975 zitting in de grondwetcommissie. Hij maakte echter vooral naam als politiek commentator. Zijn analyses van hedendaagse nationale en internationale ontwikkelingen legde hij vast in talloze bijdragen aan kranten en tijdschriften. Op die manier droeg hij als historicus bij aan de geschiedbeoefening in Suriname, zonder overigens tot de publicatie van wetenschappelijke artikelen of boeken te komen. Het portret van Breeveld geeft een handzaam overzicht van Gessels carrière, maar maakt tegelijk duidelijk dat een diepgravender studie van Gessels commentaren nodig is om de betekenis van de auteur adequaat te kunnen vaststellen. Een geannoteerde selectie van zijn artikelen, voorzien van een degelijke inleiding, zou in deze behoefte kunnen voorzien.
Er zijn maar liefst drie bijdragen gewijd aan André Loor, die in 1994 een eredoctoraat van de Anton de Kom Universiteit van Suriname ontving en van wie dit jaar een borstbeeld werd onthuld bij de ingang van het Nationaal Archief. In zijn eveneens lange loopbaan verdiende Loor zijn sporen als docent, programmamaker, schrijver en adviseur. Onder de bevolking wist hij bekendheid te verwerven met zijn gedetailleerde kennis van de geschiedenis van Suriname en mede door zijn communicatieve en didactische gaven uit te groeien tot een geliefde televisiepersoonlijkheid. Zijn publicaties betreffen in hoofdzaak gedenkboeken en andere gelegenheidsuitgaven. Verwijzingen naar het historisch werk van Loor komt men in de wetenschappelijke literatuur zelden tegen.
Daarin verschillen Gessel en Loor van Jozef Siwpersad, voor wie ook (zij het beperkt) ruimte is gereserveerd in dit nummer. Siwpersad heeft behalve als docent betekenis gehad als geschiedschrijver. In Suriname was hij lange tijd de enige gepromoveerde historicus. Momenteel moet het land het doen zonder historici met een doctorsgraad. Siwpersad publiceerde twee belangwekkende studies waarvan zijn proefschrift De Nederlandse regering en de afschaffing van de Surinaamse slavernij (1833-1863) nog altijd wordt geciteerd. Misschien is het een idee om in een volgend nummer van His/her tori een afzonderlijk artikel aan het werk van Siwpersad te wijden.
In lijn met de pamflettistische bijdragen die hij sinds de lancering van zijn Decolonizing the mind (2009) publiceert, tamboereert Sandew Hira in zijn bijdrage verder op het kwaad van het ‘wetenschappelijk kolonialisme’. Hira’s ‘strijdmethode’ bestaat eruit dat hij de academische wereld in twee kampen opdeelt: zij die de aard van het kolonialisme als een systeem van onderdrukking en uitbuiting verhullen en zij die dit ontmaskeren. De eerste groep legitimeert volgens hem het kolonialisme, de tweede klaagt het aan. Academici die tot de eerste groep behoren, zijn vazallen van het ‘wetenschappelijk kolonialisme’; de anderen voorvechters van het dekoloniseren van de geest. Aan de hand van deze binaire oppositie meet Hira collega-onderzoekers de maat en stuurt hij steunbetuigingen, vermaningen en banvloeken de wereld in. Bij het ‘opsporen’ en ‘aanpakken’ van lakeien van het ‘wetenschappelijk kolonialisme’ heiligt bij hem het doel de middelen.
Dergelijke exercities (een terugkerend bestanddeel van Hira’s columns voor de website Starnieuws) spreken hen die waarheidsvinding, bewijsvoering en redelijke argumentatie als een wezenlijk onderdeel van hun vak beschouwen minder aan. Zoals Maurits Hassankhan in zijn artikel terecht stelt, is dekolonisatie een dynamisch proces en geen statisch gegeven van gekoloniseerd of gedekoloniseerd zijn: ’Het is eerder een continuüm […] waarvan het ene uiterste is het koloniale denken, zoals dat werd gepropageerd in de koloniale tijd door de kolonisatoren, en het andere uiterste het antikoloniale denken in de vorm van anti-westers denken, waarbij de desbetreffende persoon zich in alles afzet tegen de vroegere koloniale overheerser en de leden van het koloniserende volk. De meeste mensen zitten met hun denken ergens tussen de twee uitersten en het is aan hen om zichzelf rekenschap te geven waar zij staan.’ In de wetenschap is er volgens Hassankhan parallel hieraan een ontwikkeling gaande in de richting van een meer nationale geschiedschrijving. Samenleving in een grensgebied van Rudolf van Lier is daarbij van cruciaal belang geweest, zeker in aanmerking genomen dat de eerste editie van het werk in 1949 verscheen en er tot dat moment geen samenhangende historische studie over Suriname bestond.
De discussie over Suriname als plurale samenleving heeft sinds het verschijnen van Samenleving in een grensgebied meerdere stadia doorlopen. Daaraan heeft ook Hira bijgedragen door in zijn Van Priary tot en met De Kom (1982) de aandacht te vestigen op klasse als bepalende factor in de Surinaamse geschiedenis. Ondanks twee gewijzigde herdrukken in de jaren zeventig is Van Liers klassieke studie thans in een aantal opzichten verouderd. Zo gaat dat in de wetenschap. Voortschrijdend inzicht leidt tot bijstellingen en verschuivingen in de geschiedschrijving. Gelet op deze wetmatigheid bevreemdt het dat Hira volhardt in zijn (intussen dertig jaar durende) vendetta tegen (de intussen vijfentwintig jaar geleden overleden) Van Lier, die hij eerst vanuit een marxistisch paradigma het vuur na aan de schenen legde en die hij tegenwoordig pleegt weg te zetten als vader van het ‘wetenschappelijk kolonialisme’. Hoe die twee invalshoeken zich tot elkaar verhouden en of Hira inmiddels zelf is opgeschoven in zijn denken over geschiedenis, blijft daarbij duister.
Het is jammer dat Hira sinds 2009 vooral excelleert in het repeteren van statements en het inpassen van historici in een construct waarmee hij wel zijn activistische agenda vult, maar het als geschiedschrijver laat afweten. Het ontmaskeren van de aard van het kolonialisme zou overtuigen als hij zich ertoe zou zetten om zelf weer eens serieus historisch onderzoek te verrichten. Een follow-up van Van Priary tot en met De Kom over de naoorlogse geschiedenis van Suriname zou een noemenswaardige stap in die richting kunnen zijn en een discussie op gang kunnen brengen die nu helaas uitblijft. Aan His/her tori de taak om de ontwikkelingen op het gebied van de Surinaamse geschiedschrijving nauwlettend te blijven volgen.