Geschiedenis van een handelsmaatschappij
door Jerry Egger
De West-Indische Compagnie (WIC) heeft een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van Suriname. Ze was mede-eigenaar van het gebied en heeft ook de aanvoer van slaven vanuit Afrika gedurende lange tijd gedomineerd. Een algemene geschiedenis van deze maatschappij is dan ook relevant om zo meer te weten te komen over de vroege geschiedenis van de Europese aanwezighied op de zogenoemde ‘Wilde Kust’. De Nederlandse historicus verbonden aan de Leidse universiteit, Henk den Heijer, wordt beschouwd als een deskundige en zijn boek Geschiedenis van de WIC is al vele malen herzien en herdrukt. In 2013 verscheen de vierde druk, die voor het eerst in 1994 uitkwam. De Walburg Pers heeft er een prachtige uitgave van gemaakt met zeer fraaie illustraties van de hoofdrolspelers bij de WIC die door verschillende bekende schilders van die tijd zijn geportretteerd. Er zijn ook tekeningen van gebouwen opgenomen – vooral in Amsterdam – die een rol hebben gespeeld bij de WIC, en enkele forten op de westkust van Afrika. Verder zijn er tekeningen van Benoit en Stedman die in Suriname zeker herkend zullen worden omdat die vaker in boeken zijn gepubliceerd.
In zijn inleiding geeft Den Heijer aan dat heel wat archiefmateriaal van de WIC verloren is gegaan. Het is tekenend dat een maatschappij die veel heeft bijgedragen aan de Nederlandse aanwezigheid in Amerika op onbenullige wijze is behandeld door officiële instanties aldaar. In 1821 gaf het departement van Koloniën de opdracht om een deel van het waardevol WIC-materiaal aan een lompenhandelaar te verkopen, en in 1844 verbrandde een ander deel dat was ondergebracht bij het departement van Marine. Heel wat verspreid liggend materiaal moest worden geraadpleegd om de geschiedenis van de WIC te vertellen. Aan de andere kant geeft het boek ook weer hoe werd gedacht over de WIC. Het mocht dan wel een belangrijke onderneming zijn, maar veel heeft zij niet echt opgeleverd voor de schatkist van diverse aandeelhouders. Dit in tegenstelling tot de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) die geroemd wordt in de Nederlandse geschiedenis.
De WIC moest de tegenhanger worden van de VOC, die de handel op Azië monopoliseerde. Amerika was ook lucratief gelet op de hoeveelheden goud en zilver die Europa bereikten via Spanje. Dit idee circuleerde onder mensen in de verschillende provincies die later Nederland zouden worden. Uiteindelijk lukte het in 1621 de WIC op te richten. Den Heijer geeft een interessante beschrijving van de manier waarop de verschillende gebieden in Nederland betrokken raakten bij de Atlantische wereld. Een logisch gevolg was de poging een maatschappij op te richten die een handelsmonopolie zou krijgen op alle activiteiten die zouden worden ontplooid op de continenten rond de Atlantische Oceaan. En zo geschiedde. Het werd een combinatie van kaapvaart en handel drijven. Het meest bekende ‘succes’ was Piet Heyn die de Spaanse vloot vol zilver wist te kapen.
Den Heijer beschrijft uitgebreid het reilen en zeilen binnen de WIC. Dat maakt het boek tot een geschiedenis van een maatschappij, zonder dat de lezer veel te weten komt over de zeelieden, over het personeel in Afrika en Amerika en hoe die dachten en tegen de WIC aankeken. Af en toe is er een glimp die een beetje licht doet schijnen op de werkers, maar veel is dat niet. Het is een typische geschiedenis van bovenaf. Er wordt heel weinig van onderaf – bottom up – naar de WIC gekeken. Dat zou een ander verhaal opleveren dan in dit boek vastgelegd. De slavernij komt wel aan bod, maar dan voornamelijk vanuit de visie van de leiding. Den Heijer laat zien dat in eerste instantie de Nederlanders twijfelden of het tot slaaf maken van Afrikanen moreel wel kon. Dat liet men al heel snel varen toen de WIC delen van het noordoosten van Brazilië veroverde en inzag dat slavernij noodzakelijk was om bij het verbouwen, oogsten en verwerken van suikerriet deze vorm van arbeid op grote schaal toe te passen. Kortom, alle morele overwegingen liet men voor wat ze waren en Nederland begon zich steeds meer bezig te houden met het verhandelen van Afrikaanse gevangenen. Curaçao bleek een geschikte diepzeehaven te hebben. Gevangen genomen Afrikanen konden van daaruit verder worden verhandeld. Ook Suriname werd vooral in de achttiende eeuw – op het hoogtepunt van de plantagelandbouw – voorzien van tot slaaf gemaakte Afrikanen. Dat leidde onder andere tot de ramp met de ‘Leusden’ in 1738 toen slaven vanuit West-Afrika naar Suriname werden getransporteerd. Het schip zonk voor de monding van de Marowijnerivier, maar het ruim werd dichtgespijkerd zodat de Afrikaanse gevangenen niet konden ontsnappen en verdronken. Den Heijer spreekt van een misdaad, die overigens nauwelijks punt van discussie was binnen de WIC. Waar wel over werd gesproken, was de geleden schade.
Zo laat de schrijver zien waar het bij de WIC om ging, om winsten zonder moeilijke morele vragen te stellen. De auteur laat zo genoeg ruimte om een ander verhaal te vertellen over de WIC, waarbij gebeurtenissen als die met de ‘Leusden’ meer naar de voorgrond worden gehaald.
Henk den Heijer: Geschiedenis van de WIC. Opkomst, bloei en ondergang, vierde herziene druk. Zutphen: Walburg Pers, 2013. ISBN 90-5730-891-6