Gelukkige woorden
door Kees ‘t Hart
De roman begint met een bezoek van de dertigjarige Lakshmi Kanhai, zij is van Surinaams-hindoestaanse afkomst, aan het Mauritshuis in Den Haag. Ze herinnert zich haar eerdere bezoek als zesjarig meisje aan dit museum.
Ze raakt nu opnieuw in diep gepeins verzonken bij Meisje met de parel van Johannes Vermeer. Dan spreekt een oudere man haar aan. ‘Hij keek me strak aan, begon gedempt te fluisteren in het Engels, overspoelde me met een vloed van vleiende opmerkingen terwijl hij over zijn schouder naar het schilderij gebaarde.’
Ellen Ombre laat al in de formulering van dit begin merken dat ze zich niet neer wenst te leggen bij een eenvoudige krijgen-ze-elkaar-opzet. Ze krijgen elkaar helemaal niet, je ziet het al aan dat ‘overspoelde me’, ‘vleiende opmerkingen’ en vooral aan dat ‘over zijn schouder’ gebaren naar het schilderij. Deze man kijkt niet eens naar het schilderij, hij gebaart ernaar, hij ziet het niet. In deze op het eerste gezicht eenvoudige man-versiert-vrouw-scène zet Ombre de zaken direct op scherp. Staande voor het allerhollandste schilderij van alle Hollandse schilderijen wordt Lakshmi niet alleen teruggevoerd in haar herinneringen, maar valt ze ook voor een man die haar in de loop van het verhaal letterlijk terugbrengt naar Suriname. Ze kijkt en kijkt naar het schilderij: ‘Haar blik haakte zich in de mijne vast, lang genoeg om mijn ogen van het terugstaren te laten tranen.’ Wat een mooie scène! De blik van een Surinaamse vrouw op het schitterende, naïeve, ongerepte, ‘zuivere’ Vermeer-meisje. En dan begint de roman waarin afkomst, racisme, identiteit, culturele dominantie, noem alles maar op, de revue passeren. Schitterend.
Alles ademt in dit boek de geschiedenis van het kolonialisme. Alle personages worstelen met hun identiteit, hun achtergrond, hun ‘allochtoon’ zijn. Hun geschiedenis. Ombre slaagde erin pamflettistische tranentrekkerij (zij-hebben-het-gedaan) geheel uit de weg te gaan. Natuurlijk kun je de personages in deze subtiele, mooie en aangrijpende roman lezen als min of meer symbolische vertegenwoordigers van standpunten over het Surinaamse en Nederlandse verleden. Met Lakshmi als de jonge, zelfstandige vrouw die zich helemaal losgemaakt meent te hebben van haar roots en volledig ‘Nederlands’ denkt te zijn. Met haar moeder, waar ze bij inwoont, die nog in de oude, vertrouwde wereld leeft van de Surinaams-hindoestaanse cultuur en zich daarvan niet los kan maken. En met haar verleider Hans (echte Nederlandse naam) die juist in de Surinaamse samenleving allerlei positieve elementen ziet en zich zelfs in de winti-rites verdiept. Juist de joods-Nederlandse Hans probeert haar terug te lokken naar een soort gedroomd Suriname, dat in werkelijkheid helemaal niet meer bestaat. Maar deze figuren zijn in de roman meer dan symbolen, Ombre wist van haar personages geloofwaardige mensen te maken die je zo op straat tegen kunt komen en waar je af en toe een beetje om zit te grinniken, want geestig is de schrijfster ook.
Het punt is dat ik als oude, Nederlandse, witte meneer met enige verbazing in dit vaak tragische, maar toch ook bizarre Surinaamse verleden mee heb zitten lezen. Natuurlijk ben ik er regelmatig van overtuigd dat ik zelf nergens last van heb, ik ben nu eenmaal wit, dat heb je of dat heb je niet, en dus vraag ik me wel eens af waar iedereen uit Suriname en de Antillen toch vaak zo moeilijk over doet. Witte arrogantie heet dat, geloof ik. Maar Ombre liet het me allemaal via haar ingenieuze en meeslepende vertelling opnieuw haarscherp zien en de tragiek ervan hield me flink bezig. Ze gaat taboes niet uit de weg, het alledaags racisme, dat in Suriname, net als hier, ieders blik gevangen houdt, passeert tussen neus en lippen door gewoon de revue. Hindoestanen kijken neer op creolen, stadscreolen kijken neer op boscreolen en kinderen die wat witter zijn, worden altijd voorgetrokken. ‘It’s a way of life’, zou Frank Zappa zeggen en dat krijg je er niet zomaar uit.
Ombre’s roman biedt een ware encyclopedie van standpunten, wanhoop, onverwerkt verleden, diepe hartstochten en verlangens, die je allemaal voor je ziet. Het mooie is dat de schrijfster de hele romanwerkelijkheid laat zien door de ogen van Lakshmi, die zich overal aan onttrokken denkt te hebben, gewaardeerd wordt (denkt ze) door haar witte vrienden et cetera et cetera. Zij wordt toch steeds verder het verleden en Suriname in gezogen. Ik werd zelf die dappere, soms aandoenlijke, naïeve, maar ook messcherpe Lakhsmi, die verwarde kletspraat rond en over Suriname vaak tot op het bot ontleedt. Maar toch terugkijkt, ja, af en toe zelfs terugverlangt. Een prachtig personage. Ze laat zich inpakken door die verschrikkelijke kletsmeier Hans, die een kind bij haar verwekt, het er verder bij laat zitten en er vandoor gaat. Maar wel hun dochtertje opzadelt met allerlei onzinverhalen over haar ‘roots’ in Suriname.
Hartverscheurend is het verhaal van de moeder van Lakshmi die jaren geleden vanuit Suriname naar Nederland vertrok en onder barre omstandigheden in Den Haag het hoofd boven water moest zien te houden. Ombre vertelt al deze geschiedenissen zonder al te opzichtig standpunten in te nemen. Met humor en grote aandacht voor taal. Met mooie, gelukkige woorden. ‘Meeslepend gevoelsesperanto’, ‘lillebenend zitten’, ‘plofboeken’, ‘mondverlegen’, ‘worteldenken’, ‘jengelende herinneringen’. Ze is een tonende schrijfster die laat zien hoe haar hoofdpersonage, dat weinig tot niets te maken wil hebben met al dat ‘allochtonen’-gedoe, zich toch steeds aangeraakt weet door haar verleden. Ombre zet scènes neer, ze maakt geen pamfletten. Ze schreef al eerder een roman rond deze problematiek, Negerjood in moederland (2004). Daarin staat als motto een citaat van Arthur Schnitzler, ziehier haar literaire programma: ‘Het is nog altijd beter wanneer twee mensen elkaar over de diepe afgrond van het eeuwig elkaar-vreemd-zijn koel de hand reiken, dan wanneer zij elkaar boven de bedrieglijke draaikolk van het begrijpen ontroerd om de hals vallen.’ Ellen Ombre schreef een mooi en belangrijk boek.
Ellen Ombre: Erfgoed. Amsterdam: Nijgh Van Ditmar, 2014. 221 blz.
Ontleend aan: de Groene Amsterdammer, nr. 49, 3 december 2014.